Uit de stukken blijkt voorts niet van omstandigheden, noch zijn die aangevoerd, die maken dat een andere (kortere) termijn dan twee jaren in het onderhavige geval als redelijk moet worden aangemerkt. Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.12-3.16.
HR, 27-10-2020, nr. 19/03360
ECLI:NL:HR:2020:1643
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/03360
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1643, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:979
ECLI:NL:PHR:2020:979, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1643
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr), poging tot oplichting (art. 326 Sr) en begunstiging (art. 189.1.1 Sr) door zich voor te doen als bestuurder van auto, die betrokken was bij verkeersongeval, en in die hoedanigheid in strijd met waarheid aanrijdingsformulier in te vullen en naar haar verzekeraar te sturen. Heeft hof door vonnis Rb te bevestigen in strijd met art. 359.2 Sv verzuimd gemotiveerd te beslissen op beroep van raadsman op overschrijding redelijke termijn in e.a.? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03381.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03360
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 juli 2019, nummer 22-003908-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr), poging tot oplichting (art. 326 Sr) en begunstiging (art. 189.1.1 Sr) door zich voor te doen als bestuurder van auto, die betrokken was bij verkeersongeval, en in die hoedanigheid in strijd met waarheid aanrijdingsformulier in te vullen en naar haar verzekeraar te sturen. Heeft hof door vonnis Rb te bevestigen in strijd met art. 359.2 Sv verzuimd gemotiveerd te beslissen op beroep van raadsman op overschrijding redelijke termijn in e.a.? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03381.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03360
Zitting 8 september 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 10 juli 2019 door het Gerechtshof Den Haag, dat het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 4 september 2017 heeft bevestigd, wegens 1. ‘valsheid in geschrift’, 2. ‘poging tot oplichting’ en 3. ‘opzettelijk iemand die schuldig is aan enig misdrijf, hem behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie’ veroordeeld tot 80 uren taakstraf, subsidiair 40 dagen hechtenis, en 1 maand gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Daarbij zijn twee benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
Er bestaat samenhang met zaak 19/03381. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de redelijke termijn is geschonden.
De steller van het middel wijst op het volgende in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting opgenomen onderdeel van het pleidooi in hoger beroep:
‘Daarnaast dient er rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.’
6. Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang – het volgende in:
‘Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep – waaronder ook de kennisneming van de verhoren van de getuigen bij de raadsheer-commissaris – heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden verbetering aanbrengt.
Hetgeen is vermeld op p. 5 van het vonnis waarvan beroep onder het kopje “Voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]” en onder het kopje “Strijd met artikel 6, derde lid, onder d EVRM?” komt te vervallen nu de raadsman van de verdachte dit verzoek en dit standpunt ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft herhaald.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve onder voornoemde verbetering te worden bevestigd.’
7. Het vonnis van de rechtbank houdt ten aanzien van de strafoplegging – voor zover van belang – in:
‘De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren rechtvaardigt. De rechtbank houdt rekening met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en acht, alles afwegend, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf zoals geëist door de officier van justitie passend en geboden.’
8. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis heeft Uw Raad onder meer overwogen dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte recht op berechting binnen een redelijke termijn. Hij hoeft in zijn uitspraak alleen in bepaalde gevallen te doen blijken van dat onderzoek. Daaronder ressorteert het geval dat ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, ‘aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven’ (rov. 3.8).
9. Het hof is er kennelijk vanuit gegaan dat de raadsman met de betreffende zin heeft gedoeld op het tijdsverloop voorafgaand aan het moment waarop vonnis is gewezen. Die uitleg is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de tenlastegelegde feiten zich in de eerste helft van 2013 hebben afgespeeld en dat het vonnis van de rechtbank dateert van 4 september 2017. Het hoger beroep is ingesteld op 8 september 2017 en het hof wees arrest op 10 juli 2019; dat is binnen een periode van twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.1.Ik wijs er daarbij op dat de uitleg van een in hoger beroep gevoerd verweer of uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is voorbehouden aan de feitenrechter.2.Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis houdt een overweging in over het tijdsverloop voorafgaand aan het moment waarop vonnis is gewezen. Daarmee heeft het hof duidelijk gemaakt hoe het tijdsverloop de opgelegde straf heeft beïnvloed.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 193 en 195. Ten overvloede zij vermeld dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake overschrijding van de redelijke termijn een reactie behoeft op grond van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Aan de mate van onderbouwing van een dergelijk verweer worden geen zwaardere eisen gesteld dan daaraan voor de wijziging van die bepaling werden gesteld. Zie voor een overzicht van jurisprudentie hieromtrent de conclusie van A-G Hofstee (randnummer 24-26) vóór HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495 (art. 81 RO).