Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-03-2014, nr. 200.129.975
ECLI:NL:GHARL:2014:1805
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-03-2014
- Zaaknummer
200.129.975
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:1805, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑03‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verzoek tot ontheffing gezag afgewezen. Vader niet-ontvankelijk in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.129.975
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, 134796)
beschikking van de familiekamer van 6 maart 2014
inzake
[De moeder] ,
wonende op een geheim adres,verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.G.W. van Wees te Arnhem,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[De vader] ,
wonende op een geheim adres,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M. Jongerman te Epe,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering namens de Stichting Bureau Jeugdzorg,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de voogdes.
de pleegouders van [kind 1],
wonende op een bij de stichting bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, van 28 maart 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder, ingekomen op 28 juni 2013;
- het verweerschrift van de voogdes, ingekomen op 19 augustus 2013;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vader, ingekomen
op 22 augustus 2013;
- het verweerschrift van de raad, ingekomen op 23 augustus 2013;
- het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de moeder, ingekomen op 4 oktober
2013;
- een journaalbericht van mr. van Wees van 7 januari 2014 met bijlage, ingekomen op
8 januari 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 januari 2014 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door C.E. Mulder te Epe (waarnemend voor mr. Jongerman). Namens de raad is [XX] verschenen. De voogdes in de persoon van [Voormalig gezinsvoogd.] (voormalig gezinsvoogd) is eveneens verschenen. Aan [begeleidster moeder] , persoonlijk begeleidster van de moeder, is bijzondere toegang verleend.
2.3
Desgevraagd hebben mr. Mulder, de raad en de voogdes ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van het journaalbericht van mr. van Wees van 7 januari 2014 met bijlage, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die bijlage zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlage.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
- [kind 3] , op [geboortedatum] ,
- [kind 2] , op [geboortedatum] , en
- [kind 1] , op [geboortedatum] .
De vader en de moeder waren gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
De moeder heeft met haar huidige partner, [X] , twee kinderen gekregen:
[kind 5] , geboren op [geboortedatum] en overleden op [Datum] , en [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4] ), geboren op [geboortedatum] . [kind 4] woont bij de moeder en haar partner.
3.3
Bij beschikking van 8 januari 2009 heeft de kinderrechter [kind 3] , [kind 2] en [kind 1] onder toezicht gesteld van de stichting Bureau Jeugdzorg Flevoland, die de uitvoering daarvan heeft opgedragen aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. Voormelde ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk tot 8 januari 2014.
3.4
De kinderrechter heeft op 8 januari 2009 de stichting gemachtigd [kind 3] en [kind 2] uit huis te plaatsen. Op 14 augustus 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem de stichting gemachtigd [kind 1] uit huis te plaatsen. Voormelde uithuisplaatsingen zijn telkens verlengd en lopen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
[kind 1] is aanvankelijk op 14 augustus 2009 geplaatst in een crisispleeggezin en verblijft sinds 29 november 2009 in het gezin van de pleegouders.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vader en de moeder, op verzoek van de raad, ontheven van het gezag over [kind 3] , [kind 2] en [kind 1] .
4. De motivering van de beslissing
4.1
Het hof stelt voorop dat de moeder (en de vader in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) haar hoger beroep beperkt tot de ontheffing van het gezag over [kind 1] . Zij kan zich verenigen met de ontheffing van het gezag over [kind 3] en [kind 2] . Derhalve heeft het hof slechts te oordelen over de door de rechtbank uitgesproken ontheffing van het gezag over [kind 1] .
4.2
Op grond van artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.3
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.4
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.5 Het hof oordeelt als volgt. Uit het raadsrapport van 27 november 2012 en het psychodiagnostisch onderzoek van 22 november 2010 volgt dat de moeder ten tijde van de uithuisplaatsing van [kind 1] ongeschikt of onmachtig was haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 1] te vervullen en dat in augustus 2009 uithuisplaatsing van [kind 1] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding. [kind 1] heeft in het begin van haar leven veel spanningen, huiselijk geweld en hechtingsbreuken meegemaakt. De ouders van [kind 1] waren onvoldoende beschikbaar voor [kind 1] door persoonlijke en relatieproblemen. Bij de moeder en haar partner [X] is sprake geweest van inadequate ouderlijke zorg. [kind 1] heeft zich ontwikkeld tot een kwetsbaar meisje dat naast een ontwikkelingsachterstand onveilig reageert op contact en in het pleeggezin niet automatisch een veilige hechting laat zien. [kind 1] gaat naar speciaal basisonderwijs en woont reeds vier jaren in het pleeggezin.
4.6
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de moeder op dit moment nog ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 1] te vervullen. Daartoe overweegt het hof als volgt. De moeder en haar partner zijn in staat [kind 4] op te voeden en te verzorgen zonder dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk wordt geacht. De raad heeft in januari 2012 een civiel onderzoek, gericht op [kind 4] , zonder verdere raadsbemoeienis afgesloten. De moeder heeft in hoger beroep een rapport overgelegd van de JP van den Bent Stichting waarin verslag wordt gedaan van de begeleiding door JP van den Bent Stichting in 2012 en 2013. Hieruit volgt dat het niet noodzakelijk wordt geacht dat er vijf keer in de week opvoedondersteuning wordt verleend ten behoeve van de opvoeding van [kind 4] . Na de geboorte van [kind 4] in 2011 was daarvan wel sprake maar nu kan worden volstaan met op maandag de cursus "opvoeden doe je zo", op dinsdag "gesprekken over het verleden van de moeder en hoe daarmee omgaan" en op donderdag "ondersteuning van de partner van de moeder, gericht op administratie en communicatie richting instanties", aldus de JP van den Bent Stichting in het rapport. De moeder en haar partner doen erg hun best om goede ouders te zijn en willen dat [kind 4] en ook de uit een eerdere relatie van de partner geboren kinderen een duidelijke en consequente opvoeding krijgen. Daarnaast nemen zij ook regelmatig de zorg op zich van de zus van de moeder, [Zus, moeder] .
4.7
Het hof acht voorts van belang dat de moeder ter mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij, hoewel zij [kind 1] het liefst thuis zou willen opvoeden, inziet dat het op dit moment in het belang van [kind 1] is dat zij wordt opgevoed in het huidige pleeggezin. Zij heeft aangegeven daarin te berusten. De advocaat van de moeder heeft in dat verband aangegeven dat de moeder slechts een maal hoger beroep heeft ingesteld tegen een verleende machtiging uithuisplaatsing. De moeder wil echter wel graag het ouderlijk gezag behouden. Desgevraagd heeft de voogdes ter mondelinge behandeling verklaard dat de vader en de moeder bij beslissingen betreffende het ouderlijk gezag nooit geweigerd hebben hun handtekening te geven. Volgens de voogdes verloopt de samenwerking met de moeder positief.
4.8
Verder is niet gebleken dat op dit moment een jaarlijkse verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen voor [kind 1] te belastend is. De voogdes heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de jaarlijkse verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen weliswaar spanningen meebrengt voor de ouders maar dat [kind 1] er nog niets van meekrijgt. Nu de moeder bovendien heeft verklaard erin te berusten dat [kind 1] opgroeit in het pleeggezin en gelet op de leeftijd van [kind 1] , thans [X] jaar, gaat het hof ervan uit dat [kind 1] hiermee ook in de toekomst niet zal worden belast.
4.9
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de raad de moeder te ontheffen uit het ouderlijk gezag alsnog dient te worden afgewezen, nu onvoldoende gebleken is dat de moeder op dit moment nog ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 1] te vervullen en daarmee ook niet gebleken is dat gegronde vrees bestaat, dat de ondertoezichtstelling - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden. Dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling niet kan worden behaald, omdat er geen sprake is van terugkeer naar de moeder en zulks ook niet meer wordt nagestreefd, maakt niet dat om die reden voldaan is aan het wettelijke criterium voor ontheffing van het gezag.
4.10
Op grond van artikel 1:272a BW is de rechter die een verzoek tot ontheffing of ontzetting afwijst, bevoegd een minderjarige onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 1: 254 BW. Inmiddels is de termijn voor de ondertoezichtstelling van [kind 1] verstreken. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [kind 1] nog immer rechtvaardigen. [kind 1] heeft op verschillende gebieden een ontwikkelingsachterstand en vraagt gezien haar problematiek en traumatische ervaringen om extra vaardigheden van haar opvoeders. Daarnaast heeft [kind 1] belang bij stabiliteit en continuïteit en dient een hechtingsbreuk met haar pleegouders te worden voorkomen. Nu ook ter mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders de noodzaak van een ondertoezichtstelling inzien, zal het hof de ondertoezichtstelling ambtshalve uitspreken met ingang van heden voor de duur van één jaar.
4.11
Nu de grief van de moeder slaagt, is de voorwaarde voor het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vader vervuld. De vader acht het van belang dat beide ouders het gezag behouden, zodat er twee ouders zijn die zich bekommeren over het wel en wee van [kind 1] . De man wenst tevens te voorkomen dat in de toekomst de huidige partner van de vrouw het gezamenlijk gezag zal uitoefenen met de moeder. Een dergelijke situatie acht de vader niet in het belang van [kind 1] .
4.12
Naar het oordeel van het hof is de vader niet-ontvankelijk in zijn (voorwaardelijk) verzoek in hoger beroep. De rechtbank heeft in eerste aanleg op 28 maart 2013 op verzoek van de raad geoordeeld dat de vader dient te worden ontheven uit het gezag over [kind 3] , [kind 2] en [kind 1] . Dit betreft geen procedure tegen de moeder, maar een oordeel over de vader naar aanleiding van een verzoek van de raad. Indien de vader dit oordeel had willen aanvechten, had hij binnen de beroepstermijn van drie maanden hoger beroep dienen in te stellen tegen dit oordeel van de rechtbank. De vader kon niet volstaan met een naar aanleiding van het hoger beroep van de moeder buiten de beroepstermijn op 4 oktober 2013 ingesteld (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep.
4.13
Het hof merkt ten overvloede op dat nu de vader geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat hij onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 1] te vervullen en dat er gegronde vrees bestaat dat de ondertoezichtstelling onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1: 254 BW af te wenden, dit oordeel ook in hoger beroep vast staat. De enkele wens van de vader om zich om het wel en wee van [kind 1] te bekommeren samen met de vrouw en de wens om te voorkomen dat in de toekomst de huidige partner van de vrouw het gezamenlijk gezag zal uitoefenen met de moeder, maakt dit oordeel niet anders. Het hof merkt nog op dat de moeder de verantwoordelijkheid heeft de vader op de hoogte te stellen van de ontwikkeling van [kind 1] en van beslissingen die met betrekking tot haar worden genomen.
5. De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen voor zover het de ontheffing uit het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] betreft, en het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder uit het ouderlijk gezag over [kind 1] alsnog af te wijzen. Het hof zal de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof zal ambtshalve de ondertoezichtstelling van [kind 1] met ingang van heden voor de duur van één jaar uitspreken.
5.2
Het hof zal de proceskosten in het (principaal en het incidenteel) hoger beroep compenseren, nu de vader en de moeder (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende het principaal en het (voorwaardelijk ingestelde) incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, van 28 maart 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en voor zover het de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1] betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ontheffing van [De moeder] van het gezag over [kind 1] alsnog af;
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep;
stelt onder toezicht [kind 1] , geboren op [geboortedatum] , met ingang van heden voor de duur van één jaar;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, A. Smeeïng-van Hees en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 6 maart 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.