Hof Den Haag, 14-05-2014, nr. BK-13-00659
ECLI:NL:GHDHA:2014:1715
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-05-2014
- Zaaknummer
BK-13-00659
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1715, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑05‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. In geschil is of de inspecteur naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 september 2010, nummer AWB 10/1241, een voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente heeft genomen, dan wel deze alsnog moet nemen en of belanghebbende recht heeft op de betaling van een dwangsom omdat de inspecteur in gebreke is geweest tijdig een voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente te nemen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00659
Uitspraak d.d. 14 mei 2014
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2013, nummer AWB 11/2172, betreffende na te melden teruggave en verzoek.
Teruggave heffingsrente, verzoek en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende over het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.808 en een beschikking heffingsrente genomen waarbij belanghebbende € 751 aan heffingsrente in rekening is gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2010 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 30.453 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 734.
1.3. Op het beroep van belanghebbende heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 september 2010, AWB 10/1241 IB/PVV, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de beschikking heffingsrente betreft en de beschikking heffingsrente gewijzigd aldus dat de heffingsrente nader wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli 2006 en eindigt op 22 januari 2009.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft bij ambtshalve vermindering van 18 december 2010 het aan belanghebbende terug te geven bedrag aan heffingsrente vastgesteld op € 125. Op 21 december 2010 heeft belanghebbende van de Ontvanger een mededeling ontvangen waaruit blijkt dat deze aan belanghebbende € 125 zal terugstorten samen met een rentevergoeding van € 4.
1.6. Bij brief van 13 december 2010, ingekomen 20 december 2010, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank wat betreft de heffingsrenteberekening en de teruggave van het griffierecht en de Inspecteur met een beroep op de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen in gebreke gesteld als hij niet binnen twee weken na 15 december 2010 een beslissing neemt. Bij brief van 27 december 2010 vraagt belanghebbende uitleg over de ontvangen ambtshalve vermindering en stelt hij mee dat hij nog steeds recht heeft op terugbetaling van het griffierecht en een dwangsom.
1.7. Bij brief van 6 januari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat geen sprake is van een beschikking op aanvraag en dat derhalve geen dwangsom van toepassing is. Ook heeft de Inspecteur uitleg gegeven over de wijze waarop hij het terug te geven bedrag aan heffingsrente heeft berekend. Op 11 januari 2011 heeft belanghebbende tegen de in de brief van 6 januari 2011 vermelde berekening heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij brief van 17 januari 2011 belanghebbende geïnformeerd dat de brief van 6 januari 2011 geen voor bezwaar vatbare beschikking is en dat de brief van belanghebbende van 11 januari 2011 niet als een bezwaarschrift hiertegen kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft bij brief van 20 januari 2011 verklaard niet akkoord te gaan met het standpunt van de Inspecteur uit diens brief van 17 januari 2011.
1.8. Op 26 januari 2011 heeft de rechtbank een beroepschrift van belanghebbende ontvangen en dat aan Inspecteur doorgezonden ten einde een bezwaarprocedure te doorlopen. De Inspecteur heeft op 4 februari 2011 bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2011 daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.9. Bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van 9 februari 2012 heeft de rechtbank zich kennelijk onbevoegd verklaard zowel ten aanzien van het beroepschrift van belanghebbende, ingekomen op 26 januari 2011 als het beroepschrift van 7 maart 2011. Hiertegen heeft belanghebbende op 24 februari 2012 verzet gedaan dat de rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2012 gegrond heeft verklaard en de uitspraak van 9 februari 2012 is vervallen.
1.10. De rechtbank heeft bij de thans bestreden uitspraak van 4 juni 2013, nummer AWB 11/2172 IB/PVV, het beroep tegen de in 1.8 vermelde uitspraak op bezwaar van 4 februari 2011 ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 april 2014, gehouden te Den Haag. Belanghebbende heeft bij brief van 25 maart 2014, ingekomen 26 maart 2014, het Hof meegedeeld niet ter zitting te verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht. De Inspecteur is een afschrift van deze brief gezonden. Ter zitting is de Inspecteur verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 en 2 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid.
“1. Op 18 december 2010 heeft verweerder de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 ambtshalve met € 125 verminderd ter uitvoering van de uitspraak. De op de verminderingsbeschikking vermelde heffingsrente bleef ongewijzigd € 734. Op de verminderingsbeschikking staat dat eiser daartegen geen bezwaar kan maken en niet in beroep kan gaan.
2.
Op 21 december 2010 heeft eiser de verminderingsmededeling ontvangen waaruit blijkt dat eiser € 125 zal ontvangen alsmede een rentevergoeding over dat bedrag van € 4. Op deze verminderingsmededeling staat dat tegen de wijze van afboeken van de verrekening, op kosten, rente en belasting, geen bezwaar kan worden gemaakt.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 september 2010, nummer AWB 10/1241, een voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente heeft genomen, dan wel deze alsnog moet nemen en of belanghebbende recht heeft op de betaling van een dwangsom omdat de Inspecteur in gebreke is geweest tijdig een voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente te nemen. Belanghebbende beantwoordt al deze vragen in bevestigende zin en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2. Het Hof verwijst voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vergoeding van naar het Hof begrijpt € 734 aan heffingsrente en tot het vaststellen van een dwangsom.
5.2. De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft geduid:
“7. Op 22 september 2010 heeft de rechtbank uitspraak gedaan inzake het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 en de beschikking heffingsrente. Het dictum van die uitspraak luidt:
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de beschikking heffingsrente betreft,' wijzigt de beschikking heffingsrente aldus dat de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente nader wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 juli 2006 en eindigt op 22 januari 2009;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar,
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
8.
Verweerder heeft, nadat de termijn waarin partijen in hoger beroep konden komen was verstreken en de uitspraak derhalve definitief vaststond, de uitspraak van de rechtbank administratief verwerkt en uitgerekend hoeveel heffingsrente te veel aan eiser in rekening is gebracht over de periode vanaf 23 januari 2009 tot 14 oktober 2009. Zowel in de brief van 6 januari 2011, als in de brief van 17 januari 2011, heeft verweerder duidelijk uitgelegd hoe hij tot de uitkomst van € 125 is gekomen. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat hij de terug te betalen heffingsrente vorm heeft gegeven als een ambtshalve vermindering van de aanslag.
9.
De rechtbank stelt voorop dat de voor (hoger) beroep vatbare beschikking tot vermindering van de heffingsrente reeds met de uitspraak is genomen. De rechtbank oordeelt dat de wijze waarop de uitspraak, en daarmee die beschikking, wordt uitgevoerd niet een besluit is ex artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De uitspraak, noch het verzoek van eiser tot uitvoering daarvan, kan derhalve worden beschouwd als een aanvraag om een besluit te nemen waarvoor, bij niet tijdig nemen ervan, verweerder in gebreke kan worden gesteld.
Verweerder heeft het verzoek van eiser om hem een dwangsom toe te kennen dan ook terecht afgewezen nu verweerder niet in gebreke was bij het uitvoeren van de uitspraak. Voorts heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen de wijze waarop de uitspraak is uitgevoerd terecht niet-ontvankelijk verklaard nu daartegen geen bezwaar open staat.
Voor zover eiser op wil komen tegen de wijze waarop verweerder de heffingsrente over de periode van 1 juli 2006 tot en met 22 januari 2009 heeft vastgesteld kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient ook het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 2010, AWB 10/1241, op het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2009 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente bepaald dat geen heffingsrente kan worden berekend over de periode van 23 januari 2009 tot 14 oktober 2009, maar wel over de periode van 1 juli 2006 tot en met 22 januari 2009. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar verder in stand gelaten. Die uitspraak staat onherroepelijk vast omdat belanghebbende daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Derhalve staat ook de periode waarover de heffingsrente moet worden berekend onherroepelijk vast.
7.2. De Inspecteur heeft gewacht met het uitvoeren van de uitspraak totdat duidelijk was dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank. Vervolgens heeft de Inspecteur aan de uitspraak uitvoering gegeven door het bedrag aan heffingsrente te berekenen – dit kon slechts handmatig - dat belanghebbende zou terugkrijgen over de periode 23 januari 2009 tot 14 oktober 2009 en dit vermeld op een zogenoemde ambtshalve vermindering. Op dit biljet is onder de streep het terug te geven bedrag vermeld, dat is € 125. Boven de streep is door een fout het oorspronkelijke bedrag aan heffingsrente blijven staan. De Ontvanger heeft belanghebbende vervolgens meegedeeld dat hij het bedrag van € 125 zal overmaken naar de rekening van belanghebbende en dat belanghebbende over het terug te ontvangen bedrag aan heffingsrente nog een rentevergoeding krijgt.
7.3. De ambtshalve vermindering van heffingsrente van 18 december 2010 is naar het oordeel van het Hof een handeling ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 september 2010. De Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziet niet in de mogelijkheid dat een dergelijke handeling bij voor bezwaar vatbare beschikking geschiedt. Evenmin is sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De mededeling van de Ontvanger van 21 december 2010 en de brief van de Inspecteur van 6 januari 2011, waarin deze uitleg geeft hoe hij tot het berekende bedrag is gekomen, zijn op die vermindering terug te voeren en vormen geen van alle op zich een dergelijk besluit of voor bezwaar vatbare beschikking.
7.4. Alvorens de rechtbank kon beoordelen of sprake is van een dergelijk besluit of beschikking diende eerst de bezwaarfase bij de Inspecteur te worden doorlopen, hetgeen is geschied. De rechtbank heeft vervolgens terecht geoordeeld dat geen sprake is van een aanvraag voor het nemen van een besluit en ook niet van een aanvraag voor een voor bezwaar vatbare beschikking.
7.5. Op grond van het vorenoverwogene komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema - van der Koogh. De beslissing is op 14 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.