Rb. Noord-Holland, 04-10-2019, nr. 15/136435-19
ECLI:NL:RBNHO:2019:8480
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
04-10-2019
- Zaaknummer
15/136435-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2019:8480, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 04‑10‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 04‑10‑2019
Inhoudsindicatie
steekincident - noodweerexces - ontslag van rechtsvervolging voor poging doodslag en voor mishandeling
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/136435-19 en 15/750014-18 (vordering tul) (P)
Uitspraakdatum: 4 oktober 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 september 2019 in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R. Funke Küpper en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.T.H.M. Mühren, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1hij op of omstreeks 5 juni 2019 te Purmerend, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp voornoemde [aangever 1] meermalen in zijn buik en/of zijn arm, althans in zijn (boven)lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 juni 2019 te Purmerend aan [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) steekverwonding(en) in de buik en/of (een) steekverwondingen in de linkerarm, heeft toegebracht door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp voornoemde [aangever 1] meermalen in zijn buik en/of zijn arm, althans in zijn (boven)lichaam te steken;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 juni 2019 te Purmerend, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp voornoemde [aangever 1] meermalen in zijn buik en/of zijn arm, althans in zijn (boven)lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2hij op of omstreeks 5 juni 2019 te Purmerend [aangever 2] heeft mishandeld door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal, in de arm, althans in het lichaam van voornoemde [aangever 2] te steken.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1 primair en feit 2.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit voor feit 1 primair en subsidiair en voor feit 2. Samengevat weergegeven heeft hij daartoe naar voren gebracht dat verdachte ten aanzien van feit 1 primair geen opzet heeft gehad op de dood van [aangever 1] , ook niet in voorwaardelijke vorm. De kans op de dood door het tweemaal steken in de buikstreek is naar algemene ervaringsregels niet aanmerkelijk te achten en daarbij heeft de raadsman als subsidiair argument naar voren gebracht dat verdachte deze kans niet bewust heeft aanvaard.
Wat betreft het ten laste gelegde onder feit 1 subsidiair is de raadsman van mening dat niet kan worden gesproken van zwaar lichamelijk letsel, gezien het geconstateerde letsel en de relatief geringe herstelperiode.
Ten aanzien van het meer subsidiair onder feit 1 tenlastegelegde refereert de raadsman zich voor wat de bewezenverklaring betreft aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging is ten aanzien van feit 2 van mening dat - hoewel letsel is opgelopen veroorzaakt door een handeling van verdachte met een mes - verdachte geen opzet had op de mishandeling van [aangever 2] . Subsidiair is de raadsman van mening dat ten aanzien van feit 2 verdachte een gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt.
3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die als een bijlage bij dit vonnis zijn gevoegd.
Het door de rechtbank als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddel is in de wettelijke vorm opgemaakt door een persoon die daartoe bevoegd is en voldoet ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 overweegt de rechtbank dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of gedragingen de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
De rechtbank is ten aanzien van feit 1 primair van oordeel dat verdachte, door het meerdere keren steken met een mes waarbij hij [aangever 1] twee keer in de buik heeft geraakt, een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid heeft geschapen dat [aangever 1] daarbij het leven zou laten. Daarbij is de inhoud van de forensische letselverklaring van 22 augustus 2019 opgesteld door [naam forensisch arts] , forensisch arts, betrokken en de omstandigheid dat, zo is van algemene bekendheid, de buik een kwetsbaar onderdeel van het menselijk lichaam is, waarin zich vitale organen bevinden. De gedragingen van verdachte, te weten het pakken van het mes uit zijn jaszak, het openklappen van het mes en daarmee meermalen steken in onder meer de buik van [aangever 1] , zijn naar het oordeel van de rechtbank naar hun uiterlijke verschijningsvorm voorts zozeer gericht op het toebrengen van fataal letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte willens en wetens de mogelijkheid dat dergelijk letsel zou worden toegebracht heeft aanvaard.
Daarom is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt
aan de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank dat het steken met een mes in de richting van de arm van een persoon, zoals de rechtbank dat bewezen acht, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans oplevert dat er letsel bij die persoon ontstaat. Door aldus te handelen kan het niet anders zijn dan dat verdachte dit gevolg - het letsel van [aangever 2] - bewust heeft aanvaard. Dit handelen levert naar het oordeel van de rechtbank een mishandeling op. De rechtbank begrijpt het beroep op noodweer ten aanzien van feit 2 aldus dat hiermee naar voren wordt gebracht dat de wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte ontbreekt en dat ook om die reden vrijspraak voor dit feit zal moeten volgen. Nu de rechtbank, zoals hieronder blijkt, het beroep op noodweer verwerpt, staat de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte ten aanzien van dit feit vast.
De tot vrijspraak strekkende verweren van de raadsman worden verworpen.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1. primairhij op 5 juni 2019 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes [aangever 1] meermalen in zijn buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2hij op 5 juni 2019 te Purmerend [aangever 2] heeft mishandeld door met een mes in de arm van [aangever 2] te steken.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
4.1.
Beroep op noodweer De verdediging heeft betoogd verdachte ten aanzien van feit 1 te ontslaan van alle rechtsvervolging op grond van noodweer. De verdediging stelt daartoe dat verdachte zich tegen de wederrechtelijke aanranding door aangever [aangever 1] heeft mogen verdedigen en dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte en dat verdachte zich daartegen mocht verdedigen. Echter omdat zowel de aard van het middel (het mes) als het aantal keren dat verdachte met het mes heeft gestoken niet in verhouding staat tot die wederrechtelijke aanranding, is zij van mening dat het beroep op noodweer niet kan slagen.
4.3.
Beoordeling door de rechtbank
4.3.1.Beoordelingskader
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
4.3.2.Feitelijke toedracht
De rechtbank stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij neemt de rechtbank het proces-verbaal van bevindingen, zoals genoemd in de bij dit vonnis behorende Bijlage bewijsmiddelen, als uitgangspunt, met feitelijke invulling van de personen, aldaar aangeduid als NN1, NN4 en NN5.
In dat proces-verbaal staat beschreven dat [aangever 1] met zijn rechterarm een slaande beweging maakt in de richting van het hoofd van verdachte. Verbalisant [naam verbalisant] ziet op de beelden dat hierdoor het hoofd van verdachte krachtig en snel opzij beweegt. Zij ziet dat verdachte door [aangever 1] achteruit geduwd wordt. Ook neemt zij waar dat [aangever 1] met zijn been verdachte laat struikelen. Verdachte komt hierdoor ten val. Verbalisant ziet vervolgens dat [aangever 1] bovenop verdachte zit. Zij ziet dan dat [aangever 2] naar verdachte en [aangever 1] toe rent. Zij ziet dat verdachte, [aangever 1] en [aangever 2] met elkaar in gevecht zijn en dat verdachte tijdens het gevecht weer opstaat en een trap geeft aan [aangever 2] , waardoor [aangever 2] ten val komt. Terwijl [aangever 2] ten val komt gaat verdachte met zijn rechterarm langs [aangever 2] . Daarna maakt verdachte een stekende beweging op heup/ buik hoogte in de richting van [aangever 1] .
4.3.3.Wederrechtelijke aanranding en subsidiariteitsbeginsel
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat gelet op deze toedracht verdachte zich mocht verdedigen tegen de als wederrechtelijke aanranding aan te merken handelingen van [aangever 1] en later ook die van [aangever 2] en dat de noodzaak tot die verdediging ook kan worden aangenomen.
4.3.4.
Proportionaliteitsbeginsel
De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Vaststaat dat verdachte een mes heeft gehanteerd om te ontkomen aan [aangever 1] en [aangever 2] en dat [aangever 1] en [aangever 2] geen mes of ander wapen hadden.
Uit de jurisprudentie volgt dat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding staat met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist (vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC5982, NJ 2008/233).
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte (het steken met een mes) - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Van verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. Verdachte had [aangever 1] en [aangever 2] zijn mes bijvoorbeeld zichtbaar kunnen tonen en hen kunnen bedreigen dat hij zou gaan steken als zij niet zouden stoppen met hem aan te vallen. In plaats daarvan heeft verdachte ervoor gekozen zijn al eerder ter hand genomen mes in de richting van de buik van [aangever 1] te steken en dat ook nog eens meermalen. Voorts heeft verdachte naar [aangever 2] een stekende beweging met zijn mes gemaakt, waardoor die [aangever 2] in zijn arm is geraakt. Met de keuze voor dat verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, is verdachte naar het oordeel van de rechtbank buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging getreden.
4.3.5.
Strafbaarheid van de feiten
In het licht van het vorenstaande verwerpt de rechtbank ten aanzien van beide feiten het beroep op noodweer.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, is het bewezen verklaarde strafbaar.
4.3.6.
Kwalificatie van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair:
Poging tot doodslag
Feit 2:
Mishandeling
5. Strafbaarheid van verdachte
5.1.
Beroep op noodweerexces
De raadsman van verdachte heeft zich, (meer) subsidiair, op het standpunt gesteld dat sprake is van noodweerexces. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien aangenomen, is immers in dit geval het onmiddellijke gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging van verdachte, die is veroorzaakt door de aanranding. Verdachte had angst door de aanvallende situatie die in een twee-tegen één situatie uitmondde. Hij raakte in paniek, geeft aan bang te zijn geweest en te hebben gedacht dat hij zou worden vermoord.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. Uit de handelingen van verdachte spreekt naar haar mening geen (intense) angst, maar agressie.
Dit kan niet worden aangemerkt als een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Voor de beoordeling van het beroep op noodweerexces stelt de rechtbank voorop dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Onder het kopje ‘Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten’ is vastgesteld dat verdachte zich op het moment van steken met zijn mes geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en dat verdachte daarbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden (4.3.2. tot en met 4.3.4.).
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aannemelijk is geworden dat verdachte als onmiddellijk gevolg van een door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was.
Verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken verklaard dat hij (doods)bang en in paniek was en dat dit het hevigst was op het moment dat [aangever 1] boven op hem zat. Verder waren er in zijn beleving drie mensen die het op hem hadden voorzien en heeft verdachte pas bij het zien van de camerabeelden geconstateerd dat het om twee personen ging.
Getuige [naam getuige], die bij het hele voorval aanwezig was, heeft in zijn verhoor verklaard dat hij in de ogen van verdachte zag dat verdachte echt bang was, dat verdachte werd beetgepakt door een grote forse jongen en vervolgens geen kant op kon. Bovendien blijkt uit verschillende verklaringen in het dossier dat verdachte hevig geëmotioneerd was over het incident, direct zijn verhaal heeft gedaan tegenover zijn broers en zich op diezelfde dag vrijwillig heeft gemeld bij de politie. Die omstandigheden geven naar het oordeel van de rechtbank steun aan de verklaring van verdachte dat hij door de aanranding bang en in paniek was.
Naast het subjectieve perspectief van verdachte dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de aanval, duidt ook een aantal objectieve omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank op een dergelijke gemoedsbeweging. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor is opgenomen over wat er van het incident op de beschikbare camerabeelden te zien is. Deze beelden zijn ter terechtzitting bekeken en de rechtbank kan er in dit verband voorts niet aan voorbij zien dat [aangever 1] een behoorlijk forsere lichaamsbouw heeft dan verdachte.
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is geworden dat het steken door verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Daarmee sluit de rechtbank niet uit dat een conflict van financiële aard tussen verdachte en [aangever 2] en/of boosheid over beledigingen die zouden zijn geuit vlak voor het incident, mede heeft of hebben bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging bij verdachte, maar naar het oordeel van de rechtbank is die gemoedsbeweging hier in essentie niet op terug te voeren.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat verdachte het gebruik van een mes, waarvan hij op voorhand wist dat hij dat in zijn jaszak had en dat hij vrij snel ter hand heeft genomen en open heeft gezwaaid, niet in de weg staat aan een gerechtvaardigd beroep op noodweerexces.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging voor beide feiten.
6. Vorderingen benadeelde partijen
Namens [aangever 1] , in de hoedanigheid van benadeelde partij, heeft mr. D.J. Klock een vordering tot schadevergoeding van € 5.889,- ingediend tegen verdachte wegens materiële - en immateriële schade die [aangever 1] als gevolg van het onder feit 1 ten laste gelegde zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 98,02 aan proceskosten.
Ook namens [aangever 2] , in de hoedanigheid van benadeelde partij, heeft mr. D.J. Klock een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte. De vordering bedraagt in totaal € 1.656,50 en ziet op zowel materiële - als immateriële schade die [aangever 2] als gevolg van het onder feit 2 ten laste gelegde zou hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Daarnaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 27,56 aan proceskosten.
De rechtbank overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de benadeelde partij alleen ontvankelijk in de vordering is indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel in geval toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Nu daarvan geen sprake is, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in de vordering.
Bovenstaande brengt ook mee dat er geen aanleiding is om verdachte te veroordelen in de gevorderde proceskosten. Iedere partij draagt de eigen proceskosten.
7. Vordering tot tenuitvoerlegging
Bij vonnis van 2 april 2019 in de zaak met parketnummer 15/750014-18 heeft de kinderrechter van deze rechtbank verdachte ter zake van vermogensdelicten veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 70 uren subsidiair 35 dagen jeugddetentie voorwaardelijk,
met een proeftijd van twee jaren, met onder meer de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
Gelet op de overwegingen in dit vonnis, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging voor verdachte ter zake de onderhavige feiten zal volgen, zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie van 15 augustus 2019 afwijzen.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten 1 primair en 2 heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de strafbare feiten 1. primair ‘poging tot doodslag’ en 2. ‘mishandeling’ opleveren.
Verklaart verdachte voor de bewezen verklaarde feiten 1 primair en 2 niet strafbaar en ontslaat de verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij [aangever 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 2 april 2019 in de zaak met parketnummer 15/750014-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Boots, voorzitter,
mr. M.E. Francke en mr. A.J.M. van Roij, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier O. Bergmans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 oktober 2019.
Mr. A.J.M. van Roij is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.