CBb, 30-08-2001, nr. AWB 00/254 en 00/306
ECLI:NL:CBB:2001:AD2889
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
30-08-2001
- Zaaknummer
AWB 00/254 en 00/306
- LJN
AD2889
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2001:AD2889, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30‑08‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2001/235
JB 2001/305
Uitspraak 30‑08‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 00/254 en 00/306 30 augustus 2001
20010
Uitspraak in de zaken van:
(1) A, te B, en (2) C, te D, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-administratie-consulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 14 februari 2000,
gemachtigden van appellant sub 2: prof. mr H. Beckman en mr A. van Hees, beiden advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 18 februari 2000 heeft de raad van tucht aan appellanten afschriften toegezonden van zijn eerdervermelde beslissing op een klacht, op 13 december 1993 ingediend door appellant sub 1 en betrekking hebbend op handelen van appellant sub 2.
De raad van tucht heeft bij deze beslissing genoemde klacht ter zake van één onderdeel ongegrond verklaard, ter zake van een ander onderdeel gegrond verklaard en bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd.
Tegen deze beslissing heeft appellant sub 1 bij een op 28 maart 2000 bij het College ingekomen beroepschrift beroep ingesteld.
Appellant sub 2 heeft bij een op 10 april 2000 ingekomen beroepschrift tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Bij schrijven van 10 april 2000 heeft de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 16 mei 2000 heeft appellant sub 2 een memorie van verweer ingediend.
Bij schrijven van 19 mei 2000 heeft appellant sub 1 gereageerd op het door appellant sub 2 in beroep gestelde.
Het College heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van 7 juni 2001.
Appellanten zijn beiden in persoon verschenen. Appellant sub 2 is ter zitting bijgestaan door zijn eerdervermelde gemachtigden.
2. Ontstaan en loop van de gedingen
De hiervoor vermelde klacht van appellant sub 1 betreft de goedkeurende verklaring die appellant sub 2 op 25 maart 1992 als registeraccountant had gegeven met betrekking tot de jaarrekening 1991 van DAF N.V. te Eindhoven.
In het klaagschrift van 13 december 1993 heeft appellant sub 1 te kennen gegeven dat de toekomst en de financiële positie van genoemde onderneming destijds al dermate zwak waren, dat geen goedkeurende doch een afkeurende verklaring of een verklaring met een toelichtende paragraaf had behoren te worden afgegeven. Ter toelichting hierop heeft appellant sub 1 naar voren gebracht:
- -
dat de financiële positie per 31 december 1991 reeds uiterst zwak was vanwege onder meer een negatief werkkapitaal, een meerjarige negatieve cash flow, meerjarige negatieve resultaten, een negatieve algemene reserve, de omvang van kort lopende en lang lopende schulden, en de geringe omvang van beschikbare liquide middelen;
- -
dat per 19 februari 1992 niet meer kon worden voldaan aan de vereiste solvabiliteitsratio's voor de banken;
- -
dat de medewerking van de banken aan het verstrekken van kredieten had opgehouden te bestaan per 11 juli 1991;
- -
dat de jaarrekening voorts op een aantal punten niet voldeed aan de wettelijke vereisten, onder andere ter zake van het (in strijd met artikel 2:391 BW) niet vermelden van het bedrag dat in 1991 werd besteed aan de kosten van onderzoek en ontwikkeling en het (in strijd met artikel 2:392, eerste lid, aanhef en onder g, BW) niet vermelden van de verpandingsactie van de banken per 19 februari 1992, waarbij alle activa ten gunste van de kredietverlenende banken in onderpand werden gegeven;
- -
dat er grote twijfel is over de toereikendheid van de getroffen voorzieningen voor incourante voorraden en oninbare vorderingen, alsmede over de juistheid van de in het directieverslag opgenomen toekomstverwachting.
Bij beslissing van 4 december 1995 heeft de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage appellant sub 1 - als klager - niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat, ofschoon aan een aandeelhouder van een vennootschap (welke hoedanigheid appellant sub 1 bezat ten opzichte van DAF N.V.) in beginsel het recht toekomt om een klacht in te dienen tegen de registeraccountant van die vennootschap, waarbij aan het feit dat de aandeelhouder tevens registeraccountant is geen bijzondere betekenis toekomt, zich omstandigheden kunnen voordoen, die moeten leiden tot de conclusie dat het gebruik maken van dat recht geen redelijk doel dient en zelfs gekwalificeerd dient te worden als misbruik van recht, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring moet leiden.
Genoemde raad van tucht heeft omstandigheden in laatstvermelde zin aanwezig geacht en deswege beslist tot voornoemde niet-ontvankelijkverklaring.
Het College heeft in zijn uitspraak van 16 december 1997 deze raad van tucht niet gevolgd in zijn opvatting en derhalve de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring vernietigd en de zaak verwezen naar de in aanhef dezes genoemde raad van tucht.
De raad van tucht heeft na indiening van nadere stukken door partijen de zaak behandeld ter zitting van 28 september 1998. In zijn beslissing van 12 februari 1999 heeft de raad van tucht vastgesteld dat, in aanmerking genomen dat de stukken en het verhandelde ter zitting niet voldoende zijn om tot een beslissing te komen en het niet mogelijk is gebleken nadere informatie in te winnen, het van belang is dat een boekenonderzoek wordt verricht naar de dossiers van appellant sub 2 ten aanzien van DAF met betrekking tot de periode 1991-1992. In verband hiermede heeft de raad van tucht beslist dat beide leden van de raad een boekenonderzoek zullen verrichten naar de dossiers van appellant sub 2 en de accountantsmaatschap met betrekking tot DAF N.V. en DAF Finance Company N.V. over periode 1991-1992, en dat de leden hun bevindingen schriftelijk zullen rapporteren aan de raad, waarna appellant sub 1 en appellant sub 2 in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.
Evenbedoelde leden van de raad van tucht hebben in een "Beknopt verslag van het dossieronderzoek gehouden op 21 mei 1999 van 9.30 tot 17.30 uur ten kantore van de accountantsmaatschap", gedagtekend 11 juni 1999, onder meer het volgende geconcludeerd:
" De (onvolledige) omschrijving in het jaarverslag van de verpanding van de aktiva alsmede de onvolledige toelichting t.z.v. de kredietfaciliteiten (geen vermelding van de essentiële voorwaarden), doen het beeld ontstaan dat de banken het volste vertrouwen in het voortbestaan van DAF hebben. Dit beeld is onjuist. De banken hebben een reddingsoperatie opgezet om DAF in de gelegenheid te stellen in een veiliger haven te komen, in casu om tot een alliantie met een sterke financiële partner te kunnen komen.
Opmerkerlijk is echter dat het voorwaardelijk karakter van de kredietverlening niet in het jaarverslag is terug te vinden. De lezer krijgt de indruk dat DAF een normale, goede verhouding met de banken heeft weten te behouden. De werkelijkheid is echter dat DAF in het derde kwartaal 1991 niet meer voldeed aan de gestelde ratio's en dat de kredietverlening in 1992 voorwaardelijk was, in die zin dat DAF in september 1992 een strategische partner moest hebben gevonden en dat DAF daarna binnen een half jaar, door gedwongen samenwerking, weer kredietwaardig moest zijn. De banken hadden in feite het vertrouwen opgezegd, doch gaven DAF nog een jaar de tijd om met een strategische partner een oplossing te vinden."
De raad van tucht heeft op 11 oktober 1999 afwijzend beslist op een verzoek van appellant sub 2 tot wraking van eerderbedoelde leden van de raad van tucht.
Vervolgens is de zaak behandeld ter zitting van de raad van tucht, gehouden op 18 oktober 1999 en heeft deze raad op 14 februari 2000 de thans bestreden tuchtbeslissing gegeven.
Bij deze beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant sub 1 aldus weergegeven, dat appellant sub 2 ten onrechte de onvoorwaardelijk goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1991 van DAF N.V. heeft afgegeven, (a) gezien de op dat moment dreigende discontinuïteit van DAF N.V. en (b) aangezien de jaarrekening 1991 op verschillende punten niet aan de wettelijke bepalingen dienaangaande zou voldoen.
De raad van tucht heeft de klacht, voor zover berustend op de grond, vermeld onder (a), gegrond verklaard en de klacht, voor zover berustend op de grond sub (b), ongegrond verklaard.
Voorts heeft de raad bepaald dat ter zake van de gegrond bevonden klacht geen maatregel wordt opgelegd.
Met betrekking tot de overwegingen van de raad van tucht wordt kortheidshalve verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De middelen van beroep van appellant sub 1
Ten onrechte heeft de raad van tucht de klacht, voor zover berustend op voormelde grond sub (b) ongegrond verklaard.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat beide gronden nauw met elkaar samenhangen. De jaarrekening van DAF over 1991 bood geen getrouw beeld door fouten en tekortkomingen die betekenden dat niet werd voldaan aan wettelijke voorschriften met betrekking tot de juiste waardering van activa en passiva en de volledigheid van relevante informatie. Ten aanzien van DAF was sprake van onzekerheid betreffende de continuïteit van de onderneming. Onder de gegeven omstandigheden had een afkeurende verklaring dan wel een goedkeurende verklaring met een toelichtende paragraaf moeten worden gegeven.
Eerderbedoelde tekortkomingen betreffen:
- 1.
het niet vermelden onder gebeurtenissen na balansdatum van de aard van en de condities waaronder op 24 maart 1992 commitment letters tot het voortzetten van de financiering van DAF N.V. tot 1 april 1993 door het consortium van banken aan DAF N.V. werden afgegeven;
- 2.
het niet vermelden in de toelichting op de winst- en verliesrekening van de omvang van de gemaakte kosten voor onderzoek en ontwikkeling;
3.
het niet vermelden in de toelichting dat door DAF N.V. aan de obligatiehouders een pari passu-verklaring was afgegeven over te verkrijgen zekerheden, indien deze aan anderen zouden worden gegeven.
De hiervoor bedoelde fouten hebben betrekking op:
- 1.
het niet treffen van een adequate en separate voorziening voor reorganisatiekosten
als gevolg van het in 1991 genomen besluit om het personeelsbestand met 1600
personen te verminderen;
- 2.
het niet treffen van adequate voorzieningen voor oninbare vorderingen;
3.
het niet waarderen van voorraden tegen marktprijs;
4.
de omstandigheid dat de toekomstparagraaf in het directieverslag te optimistisch
was en niet strookte met de feitelijke gang van zaken;
5.
een onjuiste rubricering van contractdebiteuren, voorraadfinanciering en factoring;
6.
een onjuiste en onvolledige voetnoot op pagina 30 van het jaarverslag inzake de
gestelde zekerheden ten behoeve van financiers;
7.
de omstandigheid dat in dezelfde voetnoot ten onrechte is gesteld dat door DAF
Finance Company N.V. nog aan de door de banken gestelde solvabiliteitsratio's
werd voldaan.
4. De middelen van beroep van appellant sub 2
4.1
De behandeling van de onderhavige zaak heeft, gerekend vanaf de indiening van het klaagschrift d.d. 13 december 1993, onredelijk lang geduurd.
Dit lange procesverloop is voor een belangrijk deel veroorzaakt door de wijze waarop appellant sub 1, die bij voortduring nieuwe klachtonderdelen naar voren heeft gebracht, heeft geprocedeerd en de omstandigheid dat de raden van tucht hebben verzuimd in te grijpen. Zo heeft appellant sub 1 in diens repliek d.d. 10 oktober 1994 een aantal, ten opzichte van het klaagschrift, nieuwe punten naar voren gebracht. Appellant sub 2 is in zijn dupliek van 21 december 1994 op alle punten, vermeld in het klaagschrift en in genoemde repliek, ingegaan. Na voormelde uitspraak van het College d.d. 16 december 1997 heeft appellant sub 1 in zijn memorie na verwijzing d.d. 8 juli 1998 wederom nieuwe punten naar voren gebracht. Appellant sub 2 heeft hierop gereageerd in zijn memorie na verwijzing. Voorts heeft appellant sub 1 in een door hem als pleitnota aangeduid stuk, gedagtekend 13 maart 1995, weer nieuwe punten aangevoerd. Ook op deze punten is appellant sub 2 ingegaan en wel in de pleitnota die ter zitting van de raad van tucht d.d.
- 28.
september 1998 is voorgedragen.
Uit de verschillende stukken van appellant sub 1, die zijn ingebracht bij de raden van tucht, zijn ten opzichte van de in het klaagschrift geformuleerde klacht, 15 geheel nieuwe klachtonderdelen te destilleren. Van deze klachtonderdelen komen 11 niet meer voor in het beroepschrift van appellant sub 1. De vier resterende onderdelen betreffen punt 1 van de hiervoor onder rubriek 3 gegeven opsomming van de door appellant sub 1 vermelde tekortkomingen en de punten 1, 3 en 4 van de onder deze rubriek opgenomen weergave van de door appellant sub 1 gestelde fouten.
Van de tien in het beroepschrift van appellant sub 1 genoemde klachtonderdelen komt er slechts één voor in het klaagschrift van 13 december 1993. Voorts bevat het beroepschrift vijf specifieke nieuwe klachtonderdelen die niet eerder in de procedures van de raden van tucht naar voren waren gebracht. Het gaat hier om hetgeen is opgenomen onder punt 3 van voornoemde weergave van door appellant sub 1 gestelde tekortkomingen en onder de punten 2, 5, 6 en 7 van de weergave van de door appellant sub 1 gestelde fouten.
Naar de mening van appellant sub 2 zou geen rekening mogen worden gehouden met hetgeen ten opzichte van de inhoud het klaagschrift aan nieuwe klachtonderdelen in de onderscheidene procedures naar voren is gebracht, en dient in ieder geval hetgeen ten opzichte van het gestelde in de procedures bij de raden van tucht, in het beroepschrift aan nieuwe klachtonderdelen is aangevoerd in de onderhavige procedure buiten beschouwing te blijven.
In verband met de hiervoor weergegeven gang van zaken stelt appellant sub 2 zich voorts op het standpunt dat de procedures bij de raden van tucht niet hebben voldaan aan het beginsel van fair trial, althans aan de eisen van een behoorlijke tuchtrechtelijke procesorde.
4.2
Appellant sub 2 is van mening dat het boekenonderzoek waartoe de raad van tucht op
- 12.
februari 1999 heeft beslist, niet voldoet aan de eisen welke aan een dergelijk onderzoek dienen te worden gesteld.
In dit verband heeft appellant sub 2 allereerst de vraag aan de orde gesteld of een dergelijk onderzoek mag worden uitgevoerd door de leden van een raad van tucht. In aanmerking genomen dat voor zulk een onderzoek geen wettelijke basis bestaat en gelet op de belangen van betrokkene, moet deze vraag naar de mening van appellant sub 2 ontkennend worden beantwoord.
Voorts is, aldus appellant sub 2, niet voldaan aan de eis dat recht wordt gedaan op stukken die aan beide partijen bekend zijn en waarover zij zich hebben kunnen uitlaten. Immers, het desbetreffende dossieronderzoek heeft slechts één dag geduurd, ofschoon het gaat om stukken die vele strekkende meters in beslag nemen. Derhalve moet worden aangenomen dat de leden van de raad van tucht slechts een fractie van het dossier hebben gezien. Appellant sub 2 weet niet welke stukken zijn bestudeerd; evenmin is hij in de gelegenheid gesteld op de bestudeerde stukken te reageren voordat de leden op grond daarvan in hun beknopt verslag hun conclusies trokken.
4.3
In verband met het klachtonderdeel dat bij de bestreden tuchtbeslissing gegrond is verklaard, heeft appellant sub 2 aangaande de door de raad van tucht genoemde "dreigende discontinuïteit" in algemene zin het volgende naar voren gebracht.
Aangezien de continuïteit van een bedrijf afhangt van een groot aantal onzekere toekomstige gebeurtenissen, is daaromtrent nooit zekerheid te verkrijgen. Wel kan aan de hand van bekende feiten, omstandigheden en ontwikkelingen een inschatting met betrekking tot de continuïteit worden gemaakt. Een dergelijke inschatting is, ook indien deze wordt gemaakt door een - deskundig - accountant, altijd tot op zekere hoogte subjectief. Dit betekent dat bij de beantwoording van de vraag of een continuïteitsoordeel al dan niet terecht is gegeven, slechts marginaal kan worden getoetst. Een accountant, die een continuïteitsvraag heeft te beantwoorden, opereert altijd in een spanningsveld. Zowel de beslissing dat het vereiste continuïteitsperspectectief bestaat als de beslissing dat zulks niet het geval is, kan grote consequenties hebben. Zo vormt een "schone" goedkeurende verklaring de basis voor vertrouwen in de onderneming en kan een voorbehoud leiden tot verlies aan vertrouwen en daardoor niet zelden tot de ondergang van de onderneming. Een accountant kan zich niet onttrekken aan een beslissing daaromtrent en kan niet zijn opdracht neerleggen met het argument dat het hem moeilijk valt te beslissen. Ook in het grijze gebied zal de accountant moeten kiezen tussen zwart of wit. Dit betekent dat de tuchtrechter, die eerst naderhand tot zijn oordeel komt, geen tuchtrechtelijke diskwalificatie mag uitspreken op de enkele grond dat hij - achteraf bezien - tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
Het voorafgaande neemt niet weg dat, waar het gaat om de continuïteit van de onderneming, een bepaalde mate van waarschijnlijkheid is vereist voor het afgeven van een goedkeurende verklaring. De in dit verband te hanteren beroepsnormen geven aan dat hier als criterium geldt "niet onwaarschijnlijk". Deze beroepsnormen zijn vervat in Meningsuiting 1, betreffende de inhoud van de accountantsverklaring bij de jaarrekening van ondernemingen met continuïteitsproblemen, alsmede in de uitgave het NIVRA "Accountant en continuïteit, verklaring in onzekerheid". In beide publicaties worden de volgende situatie en conclusie vermeld:
De ondernemingsleiding meent op grond van genomen of reeds in uitvoering zijnde initiatieven dat nog tijdig, dus voordat de onderneming het punt bereikt dat de verplichtingen niet meer kunnen worden nagekomen, een keer ten goede zal worden bewerkstelligd. De accountant acht dit op grond van zijn beoordeling niet onwaarschijnlijk.
Mede omdat uit de jaarrekening in het algemeen een weinig opwekkend beeld van de situatie naar voren zal komen, behoeft de toelichting zich niet toe te spitsen op de continuïteitsproblematiek. Acht de accountant die toelichting toereikend, dan kan hij een goedkeurende verklaring geven.
Hieruit moge blijken dat een goedkeurende accountantsverklaring geenszins inhoudt dat de continuïteit van de onderneming is gewaarborgd.
4.4
Met betrekking tot hetgeen de raad van tucht onder rubriek 6.1 van de bestreden tuchtbeslissing heeft overwogen met betrekking tot de klacht, voor zover berustend op eerdervermelde grond sub (a), heeft appellant sub 2 het volgende naar voren gebracht.
De raad van tucht heeft groot belang gehecht aan de in de bestreden tuchtbeslissing genoemde brief van 20 maart 1992, gericht aan de raad van commissarissen en het bestuur van DAF N.V. In deze brief is als voorwaarde voor het geven van een onvoorwaardelijke goedkeurende verklaring met betrekking tot de jaarrekening 1991 gesteld dat "the financing of the operations is secured for the next 12 months." Genoemde brief is - aldus de raad van tucht - geschreven nadat op 18 februari 1992 het consortium van banken in navolging van aanvankelijk twee van hen, weigerde om verdere betalingen te verrichten aan DAF N.V.
Hetgeen de raad van tucht in laatstvermelde zin schrijft is - aldus appellant sub 2 - onjuist en blijkt op geen enkele wijze uit de processtukken. Op 18 februari 1992 heeft één van de kredietverlenende banken, een Britse bank die een klein aandeel had in de totale kredietfaciliteit, medegedeeld het krediet terug te brengen tot het deel dat daarvan op dat moment door DAF N.V. werd benut. Kort daarop volgde een andere - Britse - bank met eveneens een klein aandeel, met eenzelfde mededeling. De andere banken hebben in reactie hierop gedurende enkele dagen de bestaande kredietruimte bevroren. DAF N.V. kon echter nog wel beschikken over het door haar reeds benutte deel van het verleende krediet. De handelwijze van eerstbedoelde bank kan voor een belangrijk deel worden verklaard door de problemen waarin deze bank mede als gevolg van de laagconjunctuur in het Verenigd Koninkrijk zelf verkeerde. Deze handelwijze en de reactie daarop van de andere banken hebben niet geleid tot een financiële crisis bij DAF N.V. Wel diende zich daardoor de vraag aan of DAF N.V. kon blijven vertrouwen op voldoende financiering. Die vraag heeft appellant sub 2 nadrukkelijk onder ogen gezien.
De door de raad van tucht, in het kader van de aanwezigheid van een slechte financiële situatie, genoemde solvabiliteitsratio van slechts 14% geeft, volgens appellant sub 2, een ernstig vertekend beeld van de werkelijkheid. Immers, het gaat hier om de solvabiliteits-ratio van zowel de industriële activiteiten als de financieringsactiviteiten van DAF. Deze activiteiten waren ondergebracht in afzonderlijke vennootschappen en werden ook afzonderlijk gefinancierd. Het financieringsbedrijf, ondergebracht bij de DAF Finance Corporation N.V. (hierna: DFC), had per 31 december 1991 een balanstotaal van ƒ 2.661,7 en een aansprakelijk vermogen van ƒ 236,4 miljoen, waarvan ƒ 181 miljoen eigen vermogen. De solvabiliteitsratio van DFC kwam daarmee op 8,9%, een voor een financieringsbedrijf alleszins redelijk waarde. Wordt gelet op het rentedragend vreemd vermogen in relatie tot het aansprakelijk vermogen, dan komt deze verhouding neer op 9,7%, hetgeen ook alleszins redelijk is.
Het balanstotaal van de verschillende industriële activiteiten beliep per 31 december 1991 ƒ 3.162 miljoen en het groepsvermogen ƒ 837,9 miljoen. Daarmee kwam de solvabiliteits-ratio voor deze activiteiten op 26,5%.
In het jaarverslag is voor de industriële activiteiten een verkorte balansopstelling gevolgd, waarbij het groepsvermogen is uitgedrukt in het netto geïnvesteerde vermogen (= lang lopende schulden + voorzieningen + belangen van derden + eigen vermogen), hetgeen een solvabiliteit te zien geeft van 48,2%. Het gaat hierbij om redelijke verhoudingen; niet hoog maar zeker ook niet laag. Uitgaande van voormelde bedragen en een eigen vermogen van ƒ 810,6 miljoen, moet worden geconcludeerd dat de solvabiliteit in orde was.
De raad van tucht heeft niet alleen ten onrechte beide, voornoemde solvabiliteitsratio's gemengd, maar ook ten onrecht nagelaten de liquiditeit in beschouwing te nemen. Daaraan waren indicaties te ontlenen voor de current ratio, de cash flow en de cash flow-ontwikkeling voor 1992. Deze waren positief, waarbij met betrekking tot de ontwikkeling van de kasstromen bekend was dat in het eerste halfjaar van 1992 sprake zou zijn van een negatieve cash flow (waarmee in de financiering rekening was gehouden) die daarna zou omslaan in een positieve ontwikkeling.
Alles bijeen genomen moet, aldus appellant sub 2, worden geoordeeld dat de financiële positie en vooruitzichten niet slecht waren. Weliswaar had DAF N.V., zoals in het jaarverslag was aangegeven, moeilijke tijden achter de rug en was de marktsituatie nog steeds moeizaam, doch niet kan worden staande gehouden dat de financiële toestand van DAF N.V. aanleiding gaf tot gerede twijfel omtrent de continuïteit. Anders dan de raad van tucht heeft overwogen, had de financiële situatie van DAF N.V. voor appellant sub 2 geen reden behoeven te vormen voor het stellen van de voorwaarde dat de financiering voor de komende 12 maanden zeker was gesteld.
Met betrekking tot de volzin onderaan pagina 4 van de bestreden tuchtbeslissing, waarin de raad van tucht onder verwijzing naar een in de commitment letters gestelde voorwaarde heeft opgemerkt dat de financiering slechts voor een periode van ongeveer zes maanden zeker was gesteld, heeft appellant sub 2 opgemerkt dat aan een kredietfaciliteit altijd voorwaarden worden verbonden die, worden zij niet vervuld, tot opzegging kunnen leiden.
Op zichzelf is derhalve de mogelijkheid van opzegging van een kredietfaciliteit niet relevant. Waar het om gaat, is de waarschijnlijkheid dat opzegging plaatsvindt. Hieraan is de raad van tucht ten onrechte voorbij gegaan. Onduidelijk is waarom de raad van tucht heeft geoordeeld: " De stelling (...) dat er gerede verwachting bestond dat DAF N.V. tijdig tot een strategische alliantie zou kunnen komen (…) wordt onder deze omstandigheden als onvoldoende beschouwd.". Mede gezien het voorgaande, vormde deze gerede verwachting voldoende grond voor de opvatting dat de financiering voor tenminste 12 maanden zeker was gesteld.
In verband met het vorenstaande en hetgeen reeds is gesteld omtrent de in acht te nemen beroepsnormen, moet - naar de mening van appellant sub 2 - worden geconcludeerd dat de raad van tucht ten onrechte (onder rubriek 6.1 van de bestreden tuchtbeslissing) heeft geoordeeld dat appellant sub 2 onder de gegeven omstandigheden geen onvoorwaardelijk goedkeurende verklaring had mogen afgeven met betrekking tot de jaarrekening 1991 van DAF N.V. in de vorm waarin deze was opgesteld.
5. De reactie van appellant sub 1 op het beroep van appellant sub 2
5.1
Hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, neemt niet weg dat in het jaarverslag 1991 belangrijke informatie over de financiering van de onderneming achterwege is gelaten. Gecombineerd met onjuist toegepaste waarderingsgrondslagen voor enkele activa en passiva posten, werd een niet getrouw beeld van de financiële positie van DAF N.V. geschapen en konden belanghebbenden de lopende risico's niet inschatten. Onder deze omstandigheden mocht geen onvoorwaardelijk goedkeurende verklaring worden afgegeven.
5.2
Ten onrechte klaagt appellant sub 2 over de duur van de procedures, aangezien zijn raadslieden er alles aan hebben gedaan de inhoudelijke toetsing van de klacht te verhinderen en zo veel mogelijk te vertragen.
5.3
Eveneens ten onrechte maakt appellant sub 2 bezwaar tegen het dossieronderzoek dat leden van de raad van tucht hebben uitgevoerd. Dat onderzoek behoefde niet diepgaand of langdurig te zijn, nadat kennis was genomen van de kredietovereenkomst van het bankconsortium met DAF N.V., waaruit bleek dat een ontbindende voorwaarde in de overeenkomst was opgenomen.
5.4
Naar aanleiding van hetgeen appellant sub 2 naar voren heeft gebracht over de solvabiliteitsratio, heeft appellant sub 1 erop gewezen dat uit verschillende andere gegevens naar voren kwam dat DAF N.V. in een zorgelijke financiële situatie verkeerde.
5.5
Ten onrechte is in het jaarverslag 1991 geen openheid gegeven over de door de banken gestelde voorwaarde dat uiterlijk 30 september 1992 een letter of intent of Agreement moest zijn getekend over een strategisch alliantie. Hierover had informatie moeten zijn verschaft onder de rubriek "Gebeurtenissen na balansdatum".
6. De reactie van appellant sub 2 op het beroep van appellant sub 1
Omtrent hetgeen appellant sub 1 in beroep onder het hoofd "tekortkomingen" onder de punten 1 en 2, en onder het hoofd "fouten" onder de punten 1, 3 en 4 (welke punten hiervoor zijn weergegeven onder rubriek 3) naar voren heeft gebracht, heeft appellant sub 2 onder meer het volgende te kennen gegeven.
6.1
Met betrekking tot de tekortkoming sub 1 merkt appellant sub 2 op, dat de raad van bestuur en de raad van commissarissen de eerst aangewezenen waren om over de inhoud van het jaarverslag te beslissen; eerstgenoemd orgaan wat het opmaken van de stukken betreft, laatstvermeld orgaan ter zake van de vaststelling van de jaarrekening. Over de wijze waarop een en ander zou worden vermeld, is overleg gevoerd met appellant sub 2, die zijn voorwaarden daaromtrent heeft kenbaar gemaakt. De kredietovereenkomst betrof de continuering van een oude overeenkomst, waarbij nauwelijks wijziging is opgetreden in de omvang en de aandelen daarin. Voor de in dit verband door appellant sub 1 naar voren gebrachte opvatting is in wet- en regelgeving, richtlijnen voor de Raad voor de jaarverslaglegging en overige professionele standaarden geen enkele steun te vinden.
6.2
Evenmin is er in de ter zake geldende regels en richtlijnen grond te vinden voor de zienswijze van appellant sub 1, die ten grondslag ligt aan de tekortkoming sub 2.
In het jaarrekeningenrecht zijn twee systemen van verantwoording van kosten van onderzoek en ontwikkeling te onderscheiden, te weten het activeren van zulke kosten met afschrijvingen daarop ten laste van de winst- en verliesrekening, en het ineens boeken ten laste van de winst- en verliesrekening. Combinaties van beide systemen komen ook voor. De keuze van het systeem is aan de ondernemingsleiding. Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat het niet zelden de voorkeur verdient dergelijke kosten ineens als last te boeken. Bij DAF is gekozen voor het tweede systeem, hetgeen uit de toelichting op de jaarrekening blijkt.
Ten aanzien van de stelling van appellant sub 1, dat in verband met artikel 2:391 BW de omvang van de kosten van onderzoek en ontwikkeling moet blijken uit de toelichting op de winst- en verliesrekening, moet in aanmerking worden genomen dat genoemd artikel betrekking heeft op het directieverslag en niet op de jaarrekening. Het gaat daarbij om mededelingen omtrent de werkzaamheden op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en niet om de omvang van de kosten daarvan. Ook in de nadere uitwerking van genoemd wetsartikel in de richtlijnen voor de jaarverslaglegging is niet gesteld dat onder de mededelingen omtrent de werkzaamheden op het gebied van onderzoek en ontwikkeling een opgave van het bedrag van de jaarkosten daarvan moet worden gedaan.
Op grond van het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat, indien een vennootschap het systeem hanteert de kosten van onderzoek en ontwikkeling niet te activeren, er geen voorschrift is aan te wijzen dat verplicht tot een afzonderlijke vermelding van de in een jaar gemaakte kosten van onderzoek en ontwikkeling.
6.3
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven fout sub 1 moet worden opgemerkt dat in het beroepschrift van appellant sub 1 ten onrechte is gesteld dat voor 1600 personeelsleden een voorziening voor reorganisatie had moeten worden gevormd in verband met een in 1991 genomen besluit om het personeelsbestand te verminderen. Dit punt is eveneens ten onrechte opgevoerd in eerdergenoemd Beknopt verslag van het dossieronderzoek gehouden op 21 mei 1999, d.d. 11 juni 1999.
Of een voorziening voor afvloeiingskosten einde 1991 voor 1600 in 1992 en 1993 vertrekkende personen moet worden gevormd, hangt af van verschillende factoren. Van belang is of per balansdatum concrete verplichtingen dienaangaande bestaan, alsmede of per deze datum risico's op dit punt bestaan, die redelijkerwijs kwantificeerbaar zijn. In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat het niet de bedoeling was om personeel met doorbetaling van loon naar huis te sturen, of om afkoopsommen te betalen. Er werd gestreefd naar vertrek door natuurlijk verloop, outplacement en outsourcing in de jaren 1992 en 1993. De te verwachten kosten waren derhalve nihil of verwaarloosbaar laag.
Daarbij moet worden opgemerkt dat, als bij een gemiddeld verondersteld vertrek in 1992 800 personen aldus verdwijnen, een besparing aan loonkosten van circa ƒ 57 miljoen kan worden verwacht. Een dergelijk verloop levert ook in de daarop volgende jaren besparingen aan loonkosten op. De besparing in 1992 en 1993 overtreffen ruimschoots de betrekkelijk geringe kosten van vertrek van 1600 indirecte personen.
Reorganisatiekosten zijn vooral om principiële redenen niet aan de orde. Immers, er was geen concreet vertrekplan, er had geen overleg met ondernemingsraad en vakbonden plaatsgevonden en besluitvorming binnen de directie en de raad van commissarissen moest nog geschieden. Onder dergelijke omstandigheden zou het onjuist zijn een voorziening te vormen.
6.4
Hetgeen appellant sub 1 heeft opgemerkt omtrent het waarderen van voorraden tegen marktprijs (fout sub 3), ontbeert een deugdelijke motivering. De in dit verband gedane verwijzingen naar de artikelen 2:369, 2:374 en 2:387 BW zijn onbegrijpelijk. Voorts is in het geheel niet duidelijk waarop de door appellant sub in het beroepschrift gestelde afwaardering van 10% is gebaseerd. Appellant sub 1 heeft over het hoofd gezien dat de kostprijs van de voorraden niet wordt vermeerderd met de verkoopkosten (dat is wettelijk niet toegestaan) en dat anders dan in de kostprijs van de omzet, in de kostprijs van de voorraden geen kosten van onderzoek en ontwikkeling zijn begrepen. Er was geen aanleiding om de sterk verminderde voorraad (er werd overgegaan van voorraadproductie naar orderproductie) tegen hogere opbrengstwaarde te waarderen, omdat zulks tot een ongeoorloofde opwaardering van de voorraden zou hebben geleid.
6.5
Ter zake van de toekomstparagraaf in het directieverslag (fout sub 4) kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat het stellen in artikel 2:391, tweede lid, BW van de eis, betreffende het doen van mededelingen omtrent de verwachte gang van zaken, met name betrekking heeft op het verschaffen van informatie over verwachte gevolgen van reeds genomen beslissingen.
Met betrekking tot de strekking van evenvermeld voorschrift kan worden verwezen naar de volgende passages uit respectievelijk de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord:
" … dit voorschrift, dat niet in de richtlijn voorkomt, strekt ertoe te verhinderen dat met al te globale en vage uitlatingen wordt volstaan. Anderzijds betekent het niet dat het bestuur daardoor wordt verplicht tot voortijdige mededelingen die de rechtspersoon in het economisch verkeer zouden schaden. Ook spreekt het vanzelf dat ontwikkelingen zelden geheel scherp zijn te voorzien en dat min of meer onverwachte gebeurtenissen een ontwikkeling kunnen afbreken. Bij een redelijke beoordeling van het jaarverslag zal hiermee rekening worden gehouden."
" Het is duidelijk dat toekomstverwachtingen door de onverwachte werkelijkheid kunnen worden achterhaald. Ook verlangt het ontwerp niet dat onzekere interne prognoses op tafel worden gelegd. Wel is bij nota van wijziging de strekking der bepaling ten aanzien van de rentabiliteit en de omzet enigszins verduidelijkt. Bij investeringen, financiering en personeelsbezetting ligt het accent op de eigen beleidsbeslissingen van de rechtspersoon - ook al spelen externe factoren een rol -, de ontwikkeling van omzet en rentabiliteit is echter nog in sterkere mate afhankelijk van omstandigheden die de rechtspersoon niet in de hand heeft, zodat daarover niet zelden moeilijk prognoses kunnen worden gegeven. In de nieuwe tekst is dit onderscheid enigszins geaccentueerd. Zeker na deze verduidelijking zal tot bezorgdheid voor aansprakelijkstelling geen aanleiding bestaan, indien hetgeen wordt medegedeeld, verantwoord is op het tijdstip van de mededeling -, ieder redelijk mens en zeker een rechter, zal er rekening mee houden dat een verwachting een verwachting is en niet een waarborg van vervulling behelst."
Appellant sub 2 heeft op grond van artikel 2:393, derde lid, BW beoordeeld of het directieverslag voldoet aan de in dat voorschrift vermelde eisen. Naar de mening van appellant sub 2 heeft appellant sub 1 in genen dele aannemelijk gemaakt dat hij bij deze beoordeling niet heeft voldaan aan voorschriften en normen die in dit verband van belang zijn.
7. De beoordeling
7.1
Het beroep van appellant sub 2
7.1.1
Het College gaat allereerst in op de grieven van appellant sub 2, hiervoor weergegeven onder 4.1, inzake het procesverloop van de gedingen in eerste aanleg. Deze grieven betreffen de omstandigheid dat appellant sub 1 zijn klacht een aantal malen heeft aangevuld en uitgebreid, de omstandigheid dat de raden van tucht daaraan geen grenzen
hebben gesteld, en de duur van de procedures. Appellant sub 2 acht deze duur onredelijk lang in verband met de omstandigheid dat de kwaliteit van zijn beroepsuitoefening in het geding was. Voorts is appellant sub 2 van mening dat niet is voldaan aan eisen van een behoorlijke tuchtrechtelijke procesorde.
Het College overweegt dienaangaande dat het in beginsel aanvaardbaar is dat een klager, hangende de procedure bij een raad van tucht, zijn klacht inzake het beroepsmatig handelen van een registeraccountant aanvult en uitbreidt. In geval van zulk een aanvulling of uitbreiding brengen fundamentele eisen van een behoorlijke tuchtprocedure met zich dat de beklaagde voldoende in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op het nader gestelde.
Voorts is aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van beroep tegen een beslissing van een raad van tucht.
Ofschoon denkbaar is dat de mate waarin en de wijze waarop een klacht wordt uitgebreid en aangevuld, mede gelet op de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geformuleerde eis van de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, de perken van een goede procesorde te buiten gaat, dient het stellen van grenzen in dat verband, met terughoudendheid te geschieden. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat, indien aangaande een klacht een rechtens onaantastbaar geworden eindbeslissing is gegeven, de gewezen klager die andermaal een klacht indient ter zake van feiten en omstandigheden die verband houden met het feitensubstraat van bedoelde rechtens onaantastbare beslissing het risico loopt van een afwijzing van de nieuwe klacht in verband met het ne bis in idem-beginsel.
Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak d.d. 10 juni 2001, AWB 00/358 (te raadplegen op internet op de website http://www.rechtspraak.nl), waarin is overwogen dat het onverenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, indien na een tuchtrechtelijke eindbeslissing met betrekking tot een bepaald handelen, op grond van feiten en omstandigheden die de klager ten tijde van de eerdere tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn, ter zake van dat handelen door die klager andermaal een tuchtprocedure leidende tot een inhoudelijke beoordeling van dat handelen, zou kunnen worden ingezet.
Voorts komt in dit verband een zwaarwegende betekenis toe aan het in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants omschreven doel van de onderhavige tuchtrechtspraak, te weten het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Tevens is van belang dat de raad van tucht bevoegd is een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar ambthalve in behandeling te nemen.
In verband met het voorafgaande behoort, indien zich een overschrijding van een redelijke termijn van behandeling aandient, te worden bezien of in dier voege recht moet worden gedaan, dat wordt volstaan met een inhoudelijke beoordeling van de klacht en dat derhalve bij gegrondbevinding wordt afgezien van het opleggen van een maatregel.
Met betrekking tot het procesverloop in de onderhavige zaak overweegt het College dat weliswaar een lange periode (van ruim zes jaar) is gelegen tussen de indiening van de klacht en de thans bestreden tuchtbeslissing, doch dat deze duur is veroorzaakt door de vele processuele voorvallen die zich hebben voorgedaan. Naar het oordeel van het College is tussen de verschillende voorvallen geen tijdvak gelegen dat gezien de omstandigheden die aan de orde waren, als onredelijk lang kan worden aangemerkt. Hierbij moet met name worden gelet op het complexe karakter van de kwesties welke aan de orde waren. Onder de gegeven omstandigheden acht het College de aanvullingen en uitbreidingen die appellant sub 1 aan zijn klacht heeft gegeven, niet dusdanig buitensporig, dat moet worden geoordeeld dat de betrokken raden van tucht ten onrechte hebben verzuimd in dat verband corrigerend op te treden.
Voorts heeft, naar het oordeel van het College appellant sub 2 in de gedingen in eerste aanleg voldoende gelegenheid gehad te reageren op het door appellant sub 1 gestelde.
Het College komt, alle ter zake dienende feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, tot het oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat hier sprake is van een onredelijk lange behandelingsduur. Hetgeen appellant overigens onder 4.1 als bezwaar tegen het procesverloop naar voren heeft gebracht, treft evenmin doel.
Uit het voorgaande volgt dat de middelen van beroep, vermeld onder 4.1, falen.
7.1.2
Met betrekking tot het middel van beroep, genoemd onder 4.2, inzake het boekenonderzoek waartoe de raad van tucht op 12 februari 1990 heeft beslist, overweegt het College het volgende.
Op zichzelf bezien is het toelaatbaar te achten dat leden van een raad van tucht met het oog op de berechting van een aanhangig geding een boekenonderzoek verrichten. Daarbij zal moeten worden voldaan aan eisen van een behoorlijke tuchtprocedure. In dit verband kan onder meer worden genoemd (a) het geven van een duidelijke omschrijving van het doel waartoe het onderzoek wordt ingesteld en mededeling daarvan aan partijen, (b) een duidelijke weergave van de bevindingen van het onderzoek , met dien verstande dat het onderzoeksrapport zoveel mogelijk is toegespitst op het vermelden van zakelijke bevindingen en zo min mogelijk blijk geeft van opvattingen die (lijken te) anticiperen op de door de raad van tucht te geven beslissing, (c) de vermelding van bescheiden en gegevens waarop deze bevindingen zijn gebaseerd, (d) het bieden aan partijen van een adequate gelegenheid om te reageren op de bevindingen van het onderzoek.
Het College is, gelet op de inhoud van de onder rubriek 2 omschreven beslissing van de raad van tucht van oordeel dat niet is voldaan aan het hiervoor gestelde onder (a).
Voorts is het College in verband met de inhoud van het - eveneens onder rubriek 2 vermelde - "Beknopt verslag van het dossieronderzoek gehouden op 21 mei 1999 van 9.30 tot 17.30 uur ten kantore van de accountantsmaatschap" van oordeel dat evenmin is voldaan aan het hiervoor gestelde onder (b) en (c). Genoemd verslag bevat een uitvoerige vermelding van niet mis te verstane inhoudelijke opvattingen die ten dele in de bestreden tuchtbeslissing zijn terug te vinden. Voorts is van een toereikende vermelding van bescheiden en gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de onderzoeksbevindingen, geen sprake.
Het middel van beroep, genoemd onder 4.2, slaagt derhalve.
7.1.3
Naar aanleiding van het gestelde onder 4.3 en de reactie daarop van appellant sub 1, hiervoor vermeld onder 5.1, overweegt het College dat hetgeen appellant sub 2 naar voren heeft gebracht aangaande de maatstaf die een registeraccountant bij de beoordeling van de continuïteit van een onderneming in acht dient te nemen, wordt onderschreven.
Het College is voorts van oordeel dat hetgeen appellant sub 2 in het kader van zijn bezwaren tegen de waardering door de raad van tucht van de financiële situatie bij DAF N.V. in de periode hier in geding, heeft voorgedragen met betrekking tot de opstelling van de banken, de solvabiliteitsratio en het zeker stellen van de financiering, doel treft.
Het College ziet geen aanleiding het hiervoor onder 4.4 gestelde omtrent de opstelling van de banken in twijfel te trekken. Aldus beschouwd, was de situatie met betrekking tot de financiering duidelijk minder negatief dan de raad van tucht heeft aangenomen.
Voorts acht het College de door appellant sub 2 gegeven uiteenzetting aangaande de solvabiliteitsratio's voldoende aannemelijk en komt ook hier tot de slotsom dat het financiële beeld niet zo pessimistisch was, als de raad van tucht heeft gemeend.
Het College komt tot een soortgelijk oordeel met betrekking tot de periode van zekerstelling van de financiering. De in dit verband van belang zijn feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, ziet het College geen grond voor het oordeel dat ten tijde hier in geding sprake was van een onvoldoende mate van zekerheid met betrekking tot de financiering van DAF N.V.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat, ofschoon de financiële situatie van DAF N.V., zoals ook aangegeven in het jaarverslag en tot uiting komend in de jaarrekening 1991, geen rooskleurig beeld vertoonde, de toestand niet van dien aard was, dat appellant sub 2, gelet op de hierboven omschreven maatstaf inzake de beoordeling van de continuïteit, in beroepsmatige en tuchtrechtelijke zin onjuist heeft gehandeld door een onvoorwaardelijke goedkeurende verklaring te geven met betrekking tot genoemde jaarrekening.
Hieruit volgt dat de middelen van beroep, vermeld onder 4.4 doel treffen.
7.2
Het beroep van appellant sub 1
Het College overweegt in de eerste plaats dat bij de beoordeling van het beroep van appellant sub 1 geen rekening kan worden gehouden met bezwaren inzake het handelen van appellant sub 2, die in de gedingen in eerste aanleg niet naar voren zijn gebracht. Derhalve dienen, zoals ook appellant sub 2 heeft betoogd, de hierboven onder rubriek 3 weergegeven, door appellant sub 1 in zijn beroepschrift gestelde tekortkoming sub 3 en de daarin sub 2, 5, 6 en 7 vermelde fouten buiten - verdere - beschouwing te blijven.
7.2.1
Het College ziet op grond van de beschikbare gegevens in hetgeen appellant sub 1 als tekortkoming onder 1 naar voren heeft gebracht (en nader heeft betoogd, zoals hiervoor onder 5.5 weergegeven), namelijk het niet vermelden als relevante gebeurtenis na balansdatum van de condities waaronder de banken zich in maart 1992 bereid hebben verklaard tot het voortzetten van de financiering van DAF N.V., geen grond voor het oordeel dat appellant sub 2 in de uitoefening van zijn onderzoekstaak op grond van artikel 2:393, derde lid, BW, betreffende de naleving door het bestuur van artikel 2:392, eerste lid, aanhef en onder g, BW, is tekort geschoten. In dit verband wordt uitgegaan van de onweersproken gebleven stelling van appellant sub 2, dat in maart 1992 nauwelijks wijziging is opgetreden in de bestaande wijze van financiering.
7.2.2
De stelling van appellant sub 1 dat de winst- en verliesrekening ten onrechte geen vermelding bevat van kosten van onderzoek en ontwikkeling (tekortkoming onder 2), treft evenmin doel. Terecht heeft appellant sub 2 erop gewezen dat in verband met het door DAF N.V. gekozen systeem van verantwoording van genoemde kosten niet de verplichting geldt van een afzonderlijke vermelding van die kosten.
7.2.3
Het College is van oordeel dat het bezwaar van appellant sub 1 dat geen afzonderlijke voorziening voor reorganisatiekosten is vermeld (fout onder 1), feitelijke grondslag mist.
In verband met hetgeen appellant sub 2 onweersproken heeft gesteld, moet worden aangenomen dat er geen concreet plan was inzake gedwongen afvloeiing van personeel. In verband hiermede was van een verplichting, als door appellant sub 1 bedoeld, geen sprake.
7.2.4
Het College acht het bezwaar van appellant sub 1 inzake het niet waarderen van voorraden tegen marktprijs (fout onder 3) voldoende weerlegd door het hiervoor onder 5.4 weergegeven betoog van appellant sub 2.
7.2.5
Bij de beoordeling van de grief van appellant sub 1 aangaande de toekomstparagraaf in het directieverslag (fout onder 4) is van belang artikel 2:391, tweede lid, BW. Het College heeft, gelet op doel en strekking van dit voorschrift, als door appellant sub 2 vermeld en hiervoor onder 5.5 weergegeven, geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat voormeld deel van het jaarverslag als zodanig optimistisch, casu quo onjuist moet worden
aangemerkt, dat appellant sub 2 ter zake van zijn op grond van artikel 2:393, derde lid, BW verrichte onderzoek van het jaarverslag op het punt van de verwachte gang van zaken onjuist handelen als registeraccountant kan worden verweten.
Uit het voorafgaande volgt dat de door appellant sub 1 voorgedragen middelen van beroep falen.
7.3
Conclusie
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant sub 1 dient te worden verworpen, dat het beroep van appellant sub 2 gegrond dient te worden verklaard, dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven en dat de klacht van appellant sub 1 ongegrond behoort te worden verklaard in alle onderdelen die in dit geding aan de orde zijn.
De na te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Register-accountants en op het bepaalde in de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 aangaande het geven van accountantsverklaringen, in het bijzonder met betrekking tot de jaarrekening.
8. De beslissing
Het College:
- -
verwerpt het beroep van appellant sub 1;
- -
verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;
- -
vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- -
verklaart de klacht van appellant sub 1 ongegrond in alle aan de orde zijnde onderdelen.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze