Hof 's-Hertogenbosch, 10-03-2015, nr. HD 200.126.314/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:842
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
HD 200.126.314/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:842, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑03‑2015; (Hoger beroep)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2013:CA3765
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Vernietiging van licentieovereenkomst wegens dwaling. Die vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling treft ook de verbintenissen van beide partijen zoals in de overeenkomst vastgelegd, en dan kan geen sprake meer zijn van een tekortkoming in de nakoming daarvan (Zie in dezelfde zin HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765). De vorderingen die partijen verder over en weer uit hoofde van de overeenkomst hebben ingesteld worden daarom allemaal afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.126.314/01
arrest van 10 maart 2015
in de zaak van
[Holding] Holding B.V.,
tevens handelend onder de naam [handelsnaam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. J. de Vries te Eindhoven,
tegen
[Project Management] Project Management N.V.,
tevens handelend onder de naam [handelsnaam 2]
gevestigd te [vestigingsplaats 2], België,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A. de Jong te Waalre,
op het bij exploot van dagvaarding ex art. 63 Rv van 20 maart 2013 en betekeningsexploot van 29 maart 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/248624, rolnr. HA ZA 12-564)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 26 september 2012.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep en het betekeningsexploot;
- -
de memorie van grieven met producties en wijziging van eis in conventie;
- -
de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties en wijziging van eis in reconventie;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
- -
de akte van [geïntimeerde] met producties;
- -
de antwoordakte van [appellante].
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis enkele feiten vastgesteld. [appellante] heeft tegen die feitenvaststelling geen grieven gericht. [geïntimeerde] heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten moet uitgaan. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde feiten tot uitgangspunt nemen en die feiten hierna onder a tot en met g weergeven. Onder h zal het hof nog een nader feit vaststellen.
a) Op 23 maart 2006 hebben partijen een licentieovereenkomst gesloten. In de licentieovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“1.1 [geïntimeerde] verleent door ondertekening dezer overeenkomst aan de LH (rechtbank: licentiehouder, i.c. [appellante]) het recht de door [geïntimeerde] ontwikkelde programma’s te verhandelen en uit te voeren.
1.2
[geïntimeerde] zal de LH vervolgens met dien verstande ondersteunen dat de LH tijdens 25 dagen, welke worden gerealiseerd binnen een periode van 4 maanden na aanvang van de onderhavige licentieovereenkomst, op de door [geïntimeerde] aangegeven wijze zal worden opgeleid. Opleidingsschema en tijdschema maken als bijlage 1 deel uit van de overeenkomst.
De LH draagt een bedrag af ad € 15.000,- ex BTW als opleidingskosten. De LH ontvangt hiervoor mede een licentie-afdrachtvrijstelling over een [geïntimeerde] omzet van maximaal € 25.000,- ex BTW met een geldigheidsduur gelijk aan die van de duur van deze overeenkomst.
1.3
[geïntimeerde] draagt zorg dat de kwaliteit van het door de LH toe te passen programma- en wervingsmateriaal marktconform zal worden gehouden en zonodig zal worden bijgesteld.
(…)
3. Opzegging, looptijd en beëindiging van de overeenkomst:
3.1
De onderhavige overeenkomst gaat in op de datum van ondertekening en kent een looptijd van 5 jaar met dien verstande dat zij telkenmale met een periode van 1 jaar zal worden verlengd behoudens en indien een der partijen deze overeenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden voor de eerstvolgende afloopdatum middels een aangetekend schrijven aan de andere partij zal hebben opgezegd.
(…)
3.4
Inzake beëindiging van deze overeenkomst conform oorzaken genoemd onder punten 3.1 tot en met 3.5 waarbij de LH na beëindiging van deze overeenkomst besluit geheel naar eigen inzicht trainingsprogramma zelf te gaan ontwikkelen, te marketen en uit te voeren, komen partijen overeen een financiële afwikkelingsregeling ten gunste van [geïntimeerde] te treffen indien de LH trainings- en coachingsactiviteiten, maar dan geheel naar eigen inzicht, en dus niet op [geïntimeerde] wijze of op aan [geïntimeerde] gelijkende wijze, voortzet. [geïntimeerde] wordt door de LH geacht in belangrijke mate te hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van de eigen trainings- en coachingspraktijk/onderneming van de LH en de LH verplicht zich op grond hiervan een afkoopsom aan [geïntimeerde] te betalen conform artikel 8.1 t/m 8.3 een en ander met inachtneming van de bepalingen genoemd onder punt 4 van de onderhavige overeenkomst.
(…)
4.3
De LH verklaart door ondertekening dezer overeenkomst zich voorts na stopzetting van deze overeenkomst te zullen onthouden van elk mogelijk gebruik van al het [geïntimeerde] programmamateriaal hetwelk de LH in het kader van de uitvoering dezer overeenkomst is ter kennis gekomen.
4.3.1.
De LH verplicht zich tevens bedrijven, instellingen en organisaties die zich op de [geïntimeerde] SPC bestandslijsten inzake [geïntimeerde] relaties of [geïntimeerde] potentiële relaties bevinden niet te benaderen of te doen benaderen.
(…)
4.8
Zodra de LH de in dit artikel (4 t/m 4.8) omschreven verboden zal overtreden zal de LH aan [geïntimeerde] verbeuren een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke machtiging (rechtbank bedoeld zal zijn: matiging) vatbare boete van Euro 10.000 per overtreding of elke dag dat deze overtreding zal voortduren onverlet de gehoudenheid van de LH aan [geïntimeerde] de ten gevolge van deze overtreding veroorzaakte schade te vergoeden.
(…)
8. Afkoopregeling (zie 3.4.):
8.1
Uitgangspunt voor de afkoopregeling is de gemiddelde gerealiseerde totaal omzet van de LH gedurende de werkelijke duur van de overeenkomst.
8.2
De afkoopsom bedraagt 100% van de omzet zoals berekend onder 8.1 door de LH aan [geïntimeerde] te betalen direct na stopzetting van de overeenkomst.
8.3
Indien de afkoopregeling van toepassing (zie art. 3.4) is en de afkoop conform punten 8.1 en 8.2 door de LH aan [geïntimeerde] is voldaan vervallen de punten – 4.3.1 inzake vrije marktwerking – 4.6 inzake licentieafdrachten van deze overeenkomst.
(…)
9.2.
De onderhavige overeenkomst vervalt onmiddellijk, m.u.v. al hetgeen is bepaald onder de punten 4.1. tot en met 4.8, indien de huidige directie van [geïntimeerde] op welke wijze dan ook de volledige of gedeeltelijke zeggenschap over [geïntimeerde] heeft overgedragen. Van een eventuele overdracht van de zeggenschap zal de LH tijdig en vooraf worden geïnformeerd.”
In 2010 hebben partijen een nadere, aanvullende overeenkomst gesloten waarbij art. 2.1 van de licentieovereenkomst (voor zover hier van belang) wordt gewijzigd in:
“A. Het is de LH toegestaan d.m.v. een 3 partijenovereenkomst tussen [geïntimeerde], [appellante] en derden Trainers/Licentiehouders en steeds in overleg met [geïntimeerde] derden te contracteren voor het [geïntimeerde] Licentiehouderschap waarbij [appellante] als commercieel coach van genoemde Trainers/Licentiehouders zal optreden.
B. [appellante] ontvangt steeds 50% van de Licentie-afdracht van de Trainers/Licentiehouders welke middels de 3 partijenovereenkomst tot het [geïntimeerde] Trainer/Licentiehouderschap zijn toegetreden.”
Bij het aangaan van de licentieovereenkomst waren de heer [bestuurder geïntimeerde 1], mevrouw [bestuurder geïntimeerde 2] en mevrouw [bestuurder geïntimeerde 3] bestuurders van [geïntimeerde]. Op 7 mei 2010 heeft mevrouw [bestuurder geïntimeerde 3] haar ontslag aangeboden en is dit ontslag per die datum verleend.
Bij aangetekend schrijven van 25 november 2011 heeft [geïntimeerde] de licentieovereenkomst met ingang van 24 maart 2013 opgezegd.
Bij (onder meer aangetekend) schrijven van 29 november 2011 heeft mr. De Vries namens [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd om:
binnen zeven dagen € 38.750,- wegens ten onrechte niet toegepaste afdrachtvrijstellingen en € 7.012,50 ex BTW ter zake van de training van [Y.];
met onmiddellijke ingang zich te onthouden van iedere mededeling over cliënten jegens derden;
zich met onmiddellijke ingang te onthouden van enige bemoeienis met contractuele relaties die cliënten met derden hebben, de trainers van cliënten daaronder begrepen;
binnen zeven dagen een opgave te doen van de omzet die [geïntimeerde] aan [X.] heeft gefactureerd;
met onmiddellijke ingang integraal alle verplichtingen jegens [appellante] na te komen en de rechten van [appellante] zowel binnen als buiten [geïntimeerde] volledig te respecteren.
Bij brief van 7 december 2011 heeft mr. De Vries namens [appellante] aan de heer [Project Management], statutair directeur van [geïntimeerde], onder meer het volgende geschreven:
“Ik bevestig u hetgeen bij gelegenheid van dat telefoongesprek besproken.
(…)
Tevens uitte u de bereidheid tot een tussentijds beëindiging van de overeenkomst met cliënten, waarbij cliënten een afkoopsom zouden moeten betalen van ongeveer € 150.000,-.
Dat bedrag is, gegeven de concrete omstandigheden, onaanvaardbaar voor cliënten.”
Bij (aangetekende) brief van 17 januari 2012 heeft mr. De Vries namens [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“Uitdrukkelijk onverminderd hetgeen gesteld in mijn hierboven bedoelde brieven stel ik u nog eenmaal gedurende 10 dagen na dagtekening deze in de gelegenheid om aan voormelde sommaties te voldoen, bij gebreke waarvan de overeenkomst tussen u en cliënten, voor zoveel deze al rechtens geldig mocht blijken te zijn, eenzijdig door cliënten zal zijn ontbonden.”
Bij brief van 2 februari 2012 heeft [geïntimeerde] aan mr. de Vries en aan dhr. [directeur appellante], statutair directeur van [appellante], onder meer het volgende meegedeeld:
“Een simpel briefje d.d. 17 jan. 2012 tot sommatie van nakoming met een uitloop van 10 dagen van de zijde van u en dus cliënten volstaat niet om de overeenkomst wettelijk eenzijdig door cliënten te doen beëindigen. (…)
[geïntimeerde] stelt (…) derhalve vast dat de overeenkomst rechtsgeldig en actueel is tot en met 31 jan. 2012. (…)
Onder voorbehoud van alle rechten zeggen wij bij deze op grond van niet nakoming de Licentie-overeenk. tot stand gekomen op d.d. 23 okt. 2006 en de bijlage tot stand gekomen d.d. 10 juni 2010 met ingang van heden, 2 febr. 2012 onmiddellijk op.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg in conventie, na haar eis bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis in conventie te hebben gewijzigd, samengevat:
A. primair een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen op 7 mei 2010 op grond van art. 9.2. van deze overeenkomst is ontbonden dan wel geëindigd;
althans subsidiair een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen op 27 januari 2012 eenzijdig door [appellante] is ontbonden;
althans meer subsidiair ontbinding van de overeenkomst met onmiddellijke ingang;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 38.750,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 5 december 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 7.012,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 5 december 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 16.420,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 5 december 2011 tot de dag van de voldoening;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.124,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 5 december 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die [appellante] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde], op te maken bij staat;
[geïntimeerde] te bevelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [appellante] een opgave te doen van de omzetten die behaald zijn bij de klant [X.], alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag ter grootte van 50% van deze omzetten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 5 december 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.785,- ter zake van buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering in conventie. Voortbouwend op haar verweer vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie, samengevat:
- A.
veroordeling van [appellante] tot betaling van € 160.972,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 september 2012;
- B.
veroordeling van [appellante] tot betaling van € 2.070.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 september 2012;
- C.
[appellante] te gebieden om de onder punt 108 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie bedoelde lijst met referenties binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis van haar website(s) te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.3.
Het hof zal in het navolgende ingaan op de grondslagen van de vorderingen in conventie en in reconventie en op het tegen die vorderingen gevoerde verweer, voor zover relevant in hoger beroep.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 26 september 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 16 januari 2013 heeft de rechtbank in conventie, samengevat, als volgt geoordeeld:
Het in conventie onder E gevorderde is toewijsbaar (rov. 4.17 en 4.18).
Het in conventie onder G gevorderde is toewijsbaar (rov. 4.20 en 4.21).
De overige vorderingen in conventie zijn niet toewijsbaar (rov. 4.2 tot en met 4.16, rov. 4.19 en rov. 4.22).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie:
[geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] € 2.124,25 te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 5 december 2011;
[geïntimeerde] bevolen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan [appellante] een opgave te doen van de omzetten die behaald zijn bij de trainer/klant [X.];
[geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] een bedrag te betalen ter grootte van 50% van de op deze omzetten gebaseerde door [X.] aan [geïntimeerde] te betalen licentie-afdracht, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 5 december 2011;
het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen;
[appellante] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in conventie veroordeeld.
3.3.3.
De rechtbank heeft in reconventie geoordeeld dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn (rov. 4.23 tot en met 4.25). Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] in de kosten van het geding in reconventie veroordeeld.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht
3.4.1.
Omdat [geïntimeerde] in België gevestigd is, heeft het onderhavige geschil internationale aspecten. Het hof moet dus eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Die bevoegdheid is aanwezig. Het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de EEX-Verordening zoals die gold toen de onderhavige procedure aanhangig werd gemaakt. Tussen partijen staat vast dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van die verordening rechtsmacht heeft.
3.4.2.
Het geschil tussen partijen houdt verband met de op 23 maart 2006 tussen hen gesloten licentieovereenkomst. Op grond van artikel 6.1 van die overeenkomst is op het onderhavige geschil Nederlands recht van toepassing. Ook daarover zijn partijen het eens.
Naar aanleiding van de eiswijzigingen in hoger beroep
3.5.1.
[appellante] heeft op de pagina’s 15 tot en met 18 van haar memorie van grieven haar eis in conventie gewijzigd. Zij vordert nu in conventie, samengevat:
A. primair vernietiging van de overeenkomst tussen partijen op grond van dwaling;
althans subsidiair een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen op 7 mei 2010 op grond van art. 9.2. van deze overeenkomst is ontbonden dan wel geëindigd;
althans meer subsidiair een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen op 27 januari 2012 eenzijdig door [appellante] is ontbonden;
althans meer meer subsidiair een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen is geëindigd op 2 februari 2012 als gevolg van opzegging door [geïntimeerde];
althans meer meer meer subsidiair ontbinding van de overeenkomst met onmiddellijke ingang;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 38.750,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 21 november 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 7.012,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 21 november 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 16.420,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 21 november 2011 tot de dag van de voldoening;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.124,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 21 november 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 166.959,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dag bedrag vanaf 21 november 2011;
veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de overige schade, op te maken bij staat;
[geïntimeerde] te bevelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest aan [appellante] een opgave te doen van de omzetten die behaald zijn bij de klant [X.], op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag ter grootte van 50% van deze omzetten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover met ingang van 21 november 2011;
I. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.785,- ter zake van buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.5.2.
Deze eiswijziging is toelaatbaar. Na bespreking van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis in conventie toewijsbaar is.
3.6.1.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, haar eis in reconventie vermeerderd. Zij vordert nu in reconventie, samengevat:
- A.
veroordeling van [appellante] tot betaling van € 146.970,71, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 maart 2013;
- B.
veroordeling van [appellante] tot betaling van € 2.070.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 12 september 2012;
- C.
[appellante] te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest aan [geïntimeerde] een accountantsverklaring conform artikel 5.1 van de licentieovereenkomst te doen toekomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- D.
[appellante] te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest het gebruik van de onder punt 108 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie bedoelde lijst met referenties te staken en gestaakt te houden en haar te verbieden om de op die lijst genoemde bedrijven c.q. contactpersonen te benaderen of te doen benaderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- E.
veroordeling van [appellante] tot betaling van € 22.139,10 althans € 17.840,10, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 10 september 2013;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.6.2.
Ook deze eiswijziging is toelaatbaar. Na bespreking van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis in reconventie toewijsbaar is.
3.7.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep elf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis (naar het hof begrijpt: voor zover in conventie gewezen) en tot het alsnog geheel toewijzen van haar gewijzigde vorderingen in conventie. Naar het hof begrijpt bedoelde [appellante] aan het slot van de memorie van grieven tevens te concluderen tot bekrachtiging van het vonnis voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie geheel zijn afgewezen.
3.7.2.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep, randnummer 4, betoogt dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan door bij herhaling ongemotiveerd te verwijzen naar producties, zonder die verwijzing toe te lichten. Volgens [geïntimeerde] moet [appellante] om deze reden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. Het hof verwerpt dit beroep op niet-ontvankelijkheid. Het hof acht veel van de verwijzingen naar producties voldoende toegelicht. [geïntimeerde] heeft op de betreffende onderdelen ook uitvoerig inhoudelijk verweer gevoerd, zodat kennelijk ook aan haar het doel van de verwijzingen voldoende duidelijk was. Voor zover bepaalde verwijzingen naar producties niet voldoende zijn toegelicht, zal het hof daar indien nodig gevolgtrekkingen aan verbinden bij de beoordeling van de betreffende stellingen. Tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep leidt het echter niet.
3.7.3.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog geheel toewijzen van haar gewijzigde vorderingen in reconventie. Naar het hof begrijpt bedoelt [geïntimeerde] tevens te concluderen tot afwijzing van de gewijzigde vorderingen in conventie van [appellante].
3.7.4
Het hof zal het geschil tussen partijen bespreken aan de hand van de in conventie en in reconventie geformuleerde gewijzigde vorderingen. De grieven komen daarbij aan de orde voor zover zij op de betreffende vorderingen betrekking hebben.
Naar aanleiding van het in conventie onder A primair gevorderde: vernietiging van de licentieovereenkomst van 23 maart 2006 wegens dwaling
3.8.1.
Het hof zal eerst beoordelen of het onder A primair gevorderde toewijsbaar is. Die vordering van [appellante] strekt tot vernietiging van de licentieovereenkomst van 23 maart 2006 wegens de in paragraaf 9.3.2 van de memorie van grieven omschreven dwaling. In die paragraaf heeft [appellante] aan het beroep op dwaling, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
In het klantenregistratiesysteem (“SPC”) van [geïntimeerde] worden alle klanten en prospects van de verschillende trainers geregistreerd, teneinde te voorkomen dat de trainers in elkaars vaarwater komen. Gebleken is dat [geïntimeerde] een trainer had en nog heeft die niet in het SPC vermeld stond, te weten de heer [voormalig trainer geïntimeerde]. [voormalig trainer geïntimeerde] werkte in de periode van 14 augustus 1995 tot 9 januari 2013 ook onder de naam [geïntimeerde] en verzorgde voor het midden- en kleinbedrijf dezelfde trainingen als [appellante] en de andere trainers gaven, maar voor een aanzienlijk lagere prijs. [geïntimeerde] heeft daar al voor en tijdens de looptijd van de overeenkomst met [appellante] inkomsten uit ontvangen en dus [appellante] oneerlijke concurrentie aangedaan. Bovendien heeft [geïntimeerde] [appellante] op dit punt misleid bij het aangaan van de licentieovereenkomst. Als [appellante] van het voorgaande geweten had, zou zijn de licentieovereenkomst niet althans niet op dezelfde voorwaarden zijn aangegaan.
3.8.2.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, paragrafen 163 tot en met 178 (met name 171 tot en met 178), gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling. [geïntimeerde] heeft daar, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
[voormalig trainer geïntimeerde] was en is geen [geïntimeerde]-trainer zoals de overige trainers en is om die reden niet in het SPC opgenomen. [voormalig trainer geïntimeerde] werkt als trainer voor MKB Cursus & Advies en verzorgde slechts twee specifiek op het MKB gerichte trainingen voor MKB-tarieven. MKB Cursus & Advies en/of [voormalig trainer geïntimeerde] verkochten geen (volledige) [geïntimeerde] trainingen. Dat [voormalig trainer geïntimeerde] in het handelsregister onder de naam [geïntimeerde] vermeld stond, houdt verband met het feit dat [geïntimeerde] haar activiteiten in 1995 heeft verplaatst van Nederland naar België. [geïntimeerde] heeft toen de handelsnaam [geïntimeerde] in bruikleen gegeven aan MKB Cursus & Advies en [voormalig trainer geïntimeerde] heeft zich onder de naam [geïntimeerde] ingeschreven in verband met zijn werk voor MKB Cursus en Advies. Dus van de door [appellante] gestelde dwaling is geen sprake.
Bovendien was [appellante] al medio 2006, dus kort na het sluiten van de licentieovereenkomst, op de hoogte van de rol van [voormalig trainer geïntimeerde] en de trainingen die [voormalig trainer geïntimeerde] verzorgde. en een vordering tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling is dus al in 2009 verjaard.
3.8.3.
[appellante] is in zijn memorie van antwoord incidenteel hoger beroep, paragraaf 65 en verder, nog op dit verweer van [geïntimeerde] (waaronder het beroep op verjaring) ingegaan. Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij haar akte houdende bezwaar, tevens uitlating producties nog op de kwestie gereageerd.
3.8.4.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat [voormalig trainer geïntimeerde] vóór en tijdens de looptijd van de licentieovereenkomst die [geïntimeerde] met [appellante] heeft gesloten, op de Nederlandse markt in elk geval een deel van de trainingen uit het [geïntimeerde]-pakket heeft aangeboden en daarbij de naam [geïntimeerde] heeft gehanteerd, terwijl een deel van de opbrengsten daarvan aan [geïntimeerde] toekwam. [geïntimeerde] heeft ook niet betwist dat [voormalig trainer geïntimeerde] daarbij lagere prijzen hanteerde dan [appellante] en de andere trainers op grond van de licentieovereenkomst mochten hanteren. Omdat [voormalig trainer geïntimeerde] niet in het SPC werd vermeld, was dit voor [appellante] niet via het SPC kenbaar. Het hof deelt het standpunt van [appellante] dat [geïntimeerde] dit vóór of bij het sluiten van de overeenkomst aan [appellante] had moeten meedelen omdat [voormalig trainer geïntimeerde] met de betreffende activiteiten (concurrerende activiteiten tegen lagere tarieven dan [appellante] mocht hanteren) in elk geval ten dele in het vaarwater van [appellante] zou komen.
3.8.5.
[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd de stelling van [appellante] betwist dat [appellante], indien zij van het bovenstaande op de hoogte zou zijn geweest vóór het sluiten van de licentieovereenkomst, die overeenkomst niet of in elk geval niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Dit brengt mee dat het beroep van [appellante] op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, dat klaarblijkelijk gebaseerd is op de in artikel 6:228 lid 1 sub b genoemde dwalingsgrond, in beginsel voor honorering in aanmerking komt.
3.8.6.
Het voorgaande brengt mee dat een oordeel gegeven moet worden over het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op verjaring van de bevoegdheid van [appellante] om de overeenkomst te vernietigen wegens dwaling. [geïntimeerde] heeft dienaangaande aangevoerd dat [appellante] al in 2006 op de hoogte was van de samenwerking van [geïntimeerde] met MKB Cursus & Advies en de rol die [voormalig trainer geïntimeerde] daarbij speelde. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] verwezen naar een e‑mail van [voormalig trainer geïntimeerde] aan [Project Management] van 11 juni 2006 en een e-mail van [voormalig trainer geïntimeerde] aan [Project Management] van 21 juni 2013.
3.8.7.
Het hof verwerpt dit beroep op verjaring. Uit de genoemde e-mails is af te leiden dat [directeur appellante] in juni 2006 in Utrecht een deel van een training bij [voormalig trainer geïntimeerde] heeft gevolgd en dat [directeur appellante] bij die gelegenheid met [voormalig trainer geïntimeerde] heeft gesproken. Uit de e-mails is echter in het geheel niet af te leiden dat bij die gelegenheid aan [directeur appellante] duidelijk is gemaakt dat [voormalig trainer geïntimeerde] op de hierboven omschreven wijze onder de naam [geïntimeerde] een deel van het trainingspakket op de Nederlandse markt aanbood en daarmee in feite [appellante] concurrentie zou aandoen. [geïntimeerde] heeft dienaangaande ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Dat brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat de in artikel 3:52 lid 1 sub c omschreven verjaringstermijn van drie jaren in juni 2006 is gaan lopen. Over een ander moment van ingang van de verjaringstermijn heeft [geïntimeerde] niets gesteld. Het hof verwerpt daarom het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op verjaring van de bevoegdheid om de licentieovereenkomst wegens dwaling te vernietigen.
3.8.8.
Het hof zal op bovenstaande gronden de primaire vordering van [appellante] tot vernietiging van de licentieovereenkomst wegens dwaling toewijzen.
Naar aanleiding van het in conventie onder A subsidiair, meer subsidiair, meer meer subsidiair en meer meer meer subsidiair gevorderde
3.9.
Omdat het hof het onder A primair gevorderde zal toewijzen, hoeft het onder A subsidiair, meer subsidiair, meer meer subsidiair en meer meer meer subsidiair gevorderde niet meer beoordeeld te worden. De op die vorderingen betrekking hebbende grieven kunnen dus onbehandeld blijven.
Naar aanleiding van het in conventie onder B gevorderde
3.10.1.
[appellante] vordert in conventie onder B veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 38.750,--. Die vordering is gebaseerd op een uitleg die [appellante] geeft aan artikel 1.2 van de licentieovereenkomst. [geïntimeerde] heeft een andere uitleg bepleit. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de uitleg die [appellante] aan het artikel heeft gegeven niet gevolgd moet worden. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering afgewezen. [appellante] is tegen dat oordeel opgekomen met grief 9 in principaal hoger beroep. In de toelichting op die grief herhaalt [appellante] de ook in eerste aanleg door haar bepleite uitleg van het genoemde artikel.
3.10.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Omdat het beroep van [appellante] op vernietiging van de licentieovereenkomst wordt gehonoreerd en de licentieovereenkomst om die reden met terugwerkende kracht wordt vernietigd, kan het onder B gevorderde niet worden gebaseerd op (de door [appellante] bepleite uitleg van) de licentieovereenkomst. Die overeenkomst is immers met terugwerkende kracht vervallen. Een andere grondslag voor de vordering is door [appellante] niet aangevoerd. Als [appellante] dat had willen doen, had ze dat uiterlijk bij memorie van grieven moeten doen. Ze had immers rekening moeten houden met de mogelijkheid dat haar beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling zou worden gehonoreerd. Het hof kan het in conventie onder B gevorderde dus niet toewijzen.
Grief 9 hoeft daarom niet besproken te worden.
Naar aanleiding van het in conventie onder C gevorderde
3.11.1.
[appellante] vordert in conventie onder C veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 7.012,50. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en [appellante] is daartegen opgekomen met grief 6 in principaal hoger beroep.
3.11.2.
Het hof stelt vast dat deze vordering is gebaseerd op de licentieovereenkomst. De vordering kan om de in rov. 3.10.2 gegeven reden niet worden toegewezen. Grief 6 in principaal hoger beroep hoeft dus niet besproken te worden.
Naar aanleiding van het in conventie onder D gevorderde
3.12.1.
[appellante] vordert in conventie onder D veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 16.420,--. De vordering is door de rechtbank afgewezen en [appellante] is daartegen opgekomen met grief 7 in principaal hoger beroep.
3.12.2.
Ook deze vordering is gebaseerd op de licentieovereenkomst. De vordering is om de in rov. 3.10.2 gegeven reden niet toewijsbaar. Grief 7 in principaal hoger beroep hoeft dus niet besproken te worden.
Naar aanleiding van het in conventie onder E gevorderde
3.13.1.
[appellante] vordert in conventie onder E veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.124,25. Deze vordering is door de rechtbank toegewezen. [geïntimeerde] is daartegen opgekomen met grief 1 in incidenteel hoger beroep. In de toelichting op de grief voert [geïntimeerde] kort gezegd aan dat zij het betreffende bedrag niet verschuldigd is.
3.13.2.
Het hof is van oordeel dat de vordering om de in rov. 3.10.2 gegeven reden niet kan worden toegewezen. Omdat de licentieovereenkomst vernietigd is, is er geen contractuele grondslag op grond waarvan [geïntimeerde] het bedrag verschuldigd is. In zoverre treft grief 1 in incidenteel hoger beroep, waarmee [geïntimeerde] deze toewijzing ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd, dus doel. Een andere grondslag voor die vordering heeft [appellante] niet aangevoerd.
Naar aanleiding van het in conventie onder F en G gevorderde
3.14.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd wegens door [appellante] gestelde toerekenbare tekortkomingen van [geïntimeerde] in de nakoming van de licentieovereenkomst. De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe geoordeeld, kort samengevat, dat een toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde] in de nakoming van de licentieovereenkomst dat toewijzing van deze vordering kan rechtvaardigen, (behoudens wat betreft de vordering onder G, thans H) niet is komen vast te staan. [appellante] is tegen dat oordeel opgekomen met grief 8 in principaal hoger beroep en zij heeft haar vordering gewijzigd in die zin dat zij nu over de periode tot en met 23 maart 2013 een schadevergoeding van € 166.969,-- vordert (F) en voor het overige schadevergoeding op te maken bij staat (G).
3.14.2.
Deze vorderingen zijn naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar voor zover zij zijn gebaseerd op gestelde tekortkomingen van [geïntimeerde] in de nakoming van de licentieovereenkomst. De door [appellante] ingeroepen vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling treft immers in beginsel ook de verbintenissen van beide partijen zoals in de overeenkomst vastgelegd, en dan kan geen sprake meer zijn van een tekortkoming in de nakoming daarvan (Zie in dezelfde zin HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765).
3.14.3.
Een andere grondslag voor toewijzing van de in conventie onder F en G gevorderde schadevergoeding, waar grief 8 betrekking op heeft, heeft [appellante] in de toelichting op die grief niet aangedragen.
3.14.4.
[appellante] heeft elders in de memorie van grieven (paragraaf 12.2) wel min of meer terloops gesteld dat “nog dagelijks nieuw onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] bekend wordt”. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] daarmee niet op voor de rechter en de wederpartij voldoende duidelijke wijze een andere grondslag dan een tekortkoming in de nakoming van de licentieovereenkomst aan het onder F en G gevorderde ten grondslag gelegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding verder geheel in het teken is gesteld van toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de licentieovereenkomst.
3.14.5.
De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen F en G in conventie niet toewijsbaar zijn.
Naar aanleiding van het in conventie onder H gevorderde
3.15.1.
[appellante] vordert in conventie onder H [geïntimeerde] te bevelen om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen arrest aan [appellante] een opgave te doen van de omzetten die behaald zijn bij de klant [X.], op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag ter grootte van 50% van deze omzetten. In eerste aanleg had [appellante] (onder G) een vergelijkbare vordering ingesteld, die door de rechtbank is toegewezen. [geïntimeerde] is tegen die toewijzing opgekomen met grief 2 in incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde] betoogt dat de vordering geheel moet worden afgewezen.
3.15.2.
Het hof is onder verwijzing naar hetgeen in het voorgaande al is overwogen, van oordeel dat de vordering niet kan worden toegewezen. Omdat [appellante] zich in hoger beroep primair heeft beroepen op vernietiging van de licentieovereenkomst en dat beroep wordt gehonoreerd, is er geen grondslag meer aanwezig voor het onder H gevorderde. De stellingen van [appellante] kunnen toewijzing van het gevorderde dus niet dragen. In zoverre treft grief 2 in incidenteel hoger beroep, waarmee [geïntimeerde] deze toewijzing ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd, dus doel. Een andere grondslag voor deze vordering heeft [appellante] niet aangevoerd.
Naar aanleiding van de vorderingen in reconventie
3.16.1.
De vorderingen die [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie heeft ingesteld, zijn door de rechtbank afgewezen. [geïntimeerde] is tegen die afwijzing opgekomen in incidenteel hoger beroep en zij heeft in dat kader haar vorderingen in reconventie gewijzigd en vermeerderd zoals hiervoor in rov. 3.6.1 aangegeven.
3.16.2.
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewijzigde en vermeerderde vorderingen in reconventie geheel moeten worden afgewezen.
3.16.3.
Het hof overweegt dat alle vorderingen in reconventie gebaseerd zijn op de licentieovereenkomst van 23 maart 2006. [appellante] heeft zich in de memorie van grieven primair beroepen op vernietiging van die overeenkomst wegens dwaling. Het hof heeft dat beroep op vernietiging in het voorgaande gehonoreerd. Dat brengt mee dat geen grondslag meer aanwezig is voor toewijzing van de vorderingen in reconventie. [geïntimeerde] had bij het nemen van haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst gehonoreerd zou kunnen worden en dat daarmee de grondslag voor haar vorderingen zou vervallen. Een andere grondslag voor de vorderingen heeft zij niet aangevoerd. Het hof concludeert dat de vorderingen in reconventie niet toewijsbaar zijn en dat de grieven in incidenteel hoger beroep in zoverre geen doel treffen.
Met betrekking tot de in conventie onder I gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.17.
Ter beoordeling resteert nu nog de in conventie onder I gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.785,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Tussen partijen zijn in de loop der jaren meningsverschillen gerezen die met het verstrijken van de tijd steeds verder zijn geëscaleerd. Dit heeft ertoe geleid dat de partijen elkaar met een groot aantal brieven en sommaties zijn gaan bestoken en inmiddels gedurende ongeveer drie jaren in een gerechtelijke procedure verwikkeld zijn. Naar het oordeel van het hof kan voorshands niet worden gezegd dat hiervan aan de ene partij een aanzienlijk groter verwijt valt te maken dan aan de andere partij. Verder constateert het hof dat de vorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld, in het onderhavige arrest voor het overgrote deel worden afgewezen. In zoverre worden beide partijen in het ongelijk gesteld. Alleen de pas in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis primair gevorderde vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling wordt toegewezen, met overigens als bijkomend gevolg dat de overige vorderingen in conventie niet toewijsbaar zijn. Naar het oordeel van het hof is er bij deze stand van zaken onvoldoende reden voor een veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten aan [appellante]. Voor die gevorderde veroordeling is geen duidelijke grondslag gesteld of gebleken.
Conclusie en verdere afwikkeling.
3.18.1.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van 16 januari 2013 vernietigd moet worden voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellante] in conventie ten dele zijn toegewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door de rechtbank toegewezen vorderingen alsnog geheel afwijzen. Ook de in hoger beroep gewijzigde vorderingen in conventie worden afgewezen behoudens de vordering tot vernietiging van de licentieovereenkomst, welke zal worden toegewezen.
Het hof zal het vonnis bekrachtigen voor zover [appellante] bij dat vonnis in de kosten van het geding in conventie is veroordeeld. Die veroordeling moet immers, gelet op het feit dat de vorderingen die [appellante] in conventie in eerste aanleg had ingesteld niet toewijsbaar zijn, juist worden geacht.
3.18.2.
Het hof zal het vonnis onder wijziging van gronden bekrachtigen voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zijn afgewezen en voor zover [geïntimeerde] bij dat vonnis als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in reconventie is veroordeeld. Het hof zal voorts de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie afwijzen.
3.18.3.
Het principaal hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Het hof zal de kosten van het principaal hoger beroep daarom tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
3.18.4.
Het incidenteel hoger beroep heeft geen doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kostenveroordeling wordt, zoals door [appellante] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer C/01/248624 en rolnummer HA ZA 12-564 tussen partijen gewezen vonnis van 16 januari 2013, doch uitsluitend voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellante] ten dele zijn toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, wijst de vorderingen van [appellante] in conventie, zoals in eerste aanleg ingesteld, alsnog geheel af;
vernietigt de op 23 maart 2006 tussen partijen gesloten overeenkomst wegens dwaling aan de zijde van [appellante] bij het aangaan van die overeenkomst;
bekrachtigt het vonnis van 16 januari 2013 voor zover bij dat vonnis:
[appellante] in de kosten van het geding in conventie is veroordeeld;
de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zijn afgewezen;
[geïntimeerde] in de kosten van het geding in reconventie is veroordeeld;
compenseert de kosten van het principaal hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke
partij de eigen kosten moet dragen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] tot op heden op € 2.290,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.C.M. Hendriks-Jansen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 maart 2015.
griffier rolraadsheer