Hof Amsterdam, 08-09-2017, nr. 23-004672-16
ECLI:NL:GHAMS:2017:3850
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-09-2017
- Zaaknummer
23-004672-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3850, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑09‑2017; (Wraking)
Uitspraak 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Wraking
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.221.972/01
parketnummer hoofdzaak : 23-004672-16
beslissing van de wrakingskamer van 8 september 2017
inzake het op 22 augustus 2017 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoeker]
.
1. Het geding
In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd parketnummer heeft op 11 augustus 2017 bij het gerechtshof Amsterdam een terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, waarin zitting hadden mrs. P.A.M. Hoek, N.A. Schimmel en R.P. den Otter (hierna ook: de raadsheren).
Bij schriftelijk verzoek van 22 augustus 2017 heeft verzoeker een verzoek tot wraking gedaan van de raadsheren.
De raadsheren hebben op 25 augustus 2017 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek en hebben een reactie op het verzoek gegeven.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 5 september 2017 om 14.00 uur. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen. Hij heeft het verzoek ter terechtzitting nader toegelicht. Tevens is verschenen mr. M.M. Steinmetz, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die het woord heeft gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
2. De feiten
2.1
De hoofdzaak betreft het hoger beroep van verzoeker tegen een uitspraak van de politierechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, sectie Straf, van 6 december 2016 (parketnummer 96.076867.15) waarin verzoeker wegens het overtreden van artikel 8, lid 2, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld tot een geldboete van € 650,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 13 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden met aftrek.
De inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2017 bij het gerechtshof Amsterdam bij de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. P.A.M. Hoek, N.A. Schimmel en R.P. den Otter. Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
2.2
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 11 augustus 2017 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- een grievenformulier van de verdachte van 2 januari 2017;
- een verzoek van de verdachte aan de strafgriffie, d.d. 5 juli 2017, ingekomen op 12 juli 2017, om inzage van het dossier;
- een brief van de verdachte aan de advocaat-generaal, van 17 juli 2017, ingekomen ter strafgriffie op 18 juli 2017, inhoudende het verzoek tot het oproepen van getuigen;
- een brief van de verdachte aan de advocaat-generaal, van 17 juli 2017, ingekomen ter strafgriffie op 18 juli 2017, inhoudende het verzoek tot het verrichten van aanvullend onderzoek;
- een brief van de verdachte aan de advocaat-generaal, van 25 juli 2017, inhoudende een verzoek tot toezending van stukken;
- een schriftelijke reactie van de advocaat-generaal van 26 juli 2017 op de onderzoekswensen van de verdachte;
- de op voorhand toegezonden pleitnotities van de verdachte.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
De voorzitter merkt op:
(…)
U hebt de advocaat-generaal verzocht om een aantal getuigen te horen. De agenten die aanwezig waren bij de aanhouding zijn al een keer gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris.
De verdachte reageert:
[J.C.] is in het geheel nog niet gehoord.
De advocaat-generaal deelt mee:
Het horen van de getuigen [W.W.] . [J.C.] en hoofdcommissaris [E.H.] acht ik niet noodzakelijk omdat zij niets kunnen verklaren over de tenlastegelegde feiten.
De verdachte verklaart:
U maakte zojuist een opmerking over het horen van getuigen bij de rechter-commissaris. Ik mocht daar niet bij aanwezig zijn.
De voorzitter deelt mede:
Uw advocaat is echter wel bij het horen van de getuigen aanwezig geweest. Hulpofficier van justitie [J.C.] en brigadier van politie [W.W.] hebben met deze zaak niet veel te maken.
De verdachte geeft het volgende te kennen:
Ik vind van wel. Er heeft namelijk geen voorlopige ademtest plaatsgevonden. Ik ben na mijn aanhouding niet voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.
De voorzitter vervolgt:
Handhaaft u uw verzoek tot het horen van getuigen of kunnen we door met de inhoudelijke behandeling?
De verdachte antwoordt:
Ik vind dat de getuigen gehoord moeten worden.
De advocaat-generaal merkt op:
In de brief aan uw hof van 26 juli 2017 heb ik een standpunt ingenomen wat betreft het verzoek tot het horen van de verbalisanten [C.B.] en [P.S.] . De verdachte geeft nadrukkelijk aan dat hij wenst dat brigadier van politie [W.W.] en hulpofficier van justitie [J.C.] gehoord worden en ik constateer dat zij niet eerder zijn gehoord. De schriftuur was tijdig ingediend. Aldus is het verdedigingscriterium van toepassing. Ik ben van mening dat het hof deze verzoeken wel moet toewijzen. De andere onderzoeken acht ik niet noodzakelijk.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt onderbroken voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mee:
Het noodzaakscriterium is van toepassing op de beoordeling van de verzoeken, nu de schriftuur waarin de verzoeken zijn gedaan, niet tijdig is ingediend.
Het hof acht het niet noodzakelijk dat de getuigen waarom de verdachte heeft verzocht, worden gehoord, nu, gelet op het aan de verdachte ten laste gelegde, de opgegeven vraagpunten niet relevant zijn voor enige te nemen beslissing. Ook de overige verzoeken zijn om die reden niet noodzakelijk.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 25 augustus 2017 om 13:30 uur.
3. Het wrakingsverzoek
3.1
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie het volgende aangevoerd:
Wij berusten niet in de wraking.
Aan de wraking is ten grondslag gelegd dat uit de ter terechtzitting van 11 augustus 2017 genomen beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het horen van een tweetalpolitieambtenaren als getuige, zou blijken van vooringenomenheid van de leden van de strafkamer ten aanzien van [verzoeker] .
De beslissing tot afwijzing van dit verzoek is evenwel slechts ingegeven uit overwegingen van een goede rechtsbedeling. Daarbij is de dragende overweging geweest dat naar het oordeel van de strafkamer voor een juiste beoordeling van het aan [verzoeker] ten laste gelegde, de noodzaak tot het horen van de getuigen niet is gebleken.
Dat [verzoeker] deze beslissing - kennelijk - onjuist vindt, is, naar wij menen, geen aanleiding tot diens conclusie dat van vooringenomenheid sprake zou zijn. Het nemen van beslissingen, ook als die degenen die het aangaat, onwelgevallig zijn, is nu eenmaal de taak van de rechter.
Overigens is de wraking bepaald een verrassing. Na de afwijzende beslissing op het verzoek tot het horen van getuigen, is de behandeling van de zaak voortgezet, heeft de advocaat-generaal gerequireerd en heeft [verzoeker] als verdachte het woord ter verdediging gevoerd. Na verder debat heeft [verzoeker] als laatste gesproken, heeft medegedeeld dat alles was gezegd, waarna het onderzoek ter terechtzitting gesloten is verklaard en uitspraak is bepaald op 25 augustus 2017. Op 22 augustus 2017 is de wraking schriftelijk ingediend. Wat [verzoeker] bewogen heeft om eerst na elf dagen aan zijn vrees voor vooringenomenheid uiting te geven onttrekt zich aan onze waarneming.
3.2
Verzoeker heeft ter terechtzitting van de wrakingskamer een nadere toelichting op het wrakingsverzoek gegeven, inhoudende - voor zover van belang -:
Ik ben van mening dat het hof mijn verzoeken tot het horen van de getuige [J.C.] en tot het doen van aanvullend onderzoek ten onrechte heeft afgewezen. Ik kan me wel vinden in de beslissing van het hof om de overige door mij verzochte getuigen af te wijzen. Ik ben van mening dat de waarheidsvinding en mijn recht op een eerlijk proces door de beslissing van het hof worden geschaad. Het hof ontneemt mij de mogelijkheid om aan tonen dat ik ten onrechte ben aangehouden en dat ik niet ben voorgeleid aan een hulpofficier van justitie, zoals voorgeschreven in de wet. Zou ik wel in de gelegenheid worden gesteld om deze feiten en omstandigheden aan te tonen, dan zal dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tot gevolg hebben of dien ik te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
3.3
De advocaat-generaal heeft - samengevat - geconcludeerd dat de aangevoerde grond voor de wraking niet kan leiden tot toewijzing van het verzoek.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid
Op grond van artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Indien het wrakingsverzoek ontijdig is ingediend, dient de verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek te worden verklaard.
De wrakingskamer stelt in het onderhavige geval vast dat het wrakingsverzoek betrekking heeft op de gang van zaken op de zitting van 11 augustus 2017 en dat het wrakingsverzoek op 22 augustus 2017, elf dagen na de zitting, is ingediend. Verzoeker heeft toegelicht dat hij bij aangetekende brief van 16 augustus 2017 het wrakingsverzoek heeft ingediend. Nadat hij telefonisch bij het hof naar de ontvangst van de brief had geïnformeerd, is hem gebleken dat de brief niet was aangekomen. Vervolgens heeft hij de brief op 22 augustus 2017 bij het hof bezorgd. Mede gelet op deze door verzoeker gegeven nadere toelichting vindt de wrakingskamer dat het wrakingsverzoek niet te laat is ingediend. De verzoeker kan worden ontvangen in het wrakingsverzoek.
5. Beoordeling van de het wrakingsverzoek
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is om beslissingen van het hof inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen nadelige of zelfs onjuiste beslissingen.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker het hof op 11 augustus 2017 heeft verzocht om nader onderzoek te verrichten (het horen van getuigen en het doen van aanvullend onderzoek). De grond voor de wraking is in dit geval geheel gelegen in de afwijzing van het hof van dat verzoek.
Nu het wrakingsverzoek zich enkel richt tegen de door het hof gegeven inhoudelijke beslissing kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval geen sprake. Het hof heeft, gehoord de advocaat-generaal, het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek gemotiveerd en met toepassing van het juiste criterium afgewezen. In dat licht bezien, en gelet op de (zeer) beperkte toetsingsruimte die de wrakingskamer in dit verband toekomt, kan niet worden gezegd dat deze beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
Het verzoek tot wraking van de raadsheren zal daarom worden afgewezen.
6. De beslissing
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. Hoekzema, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 september 2017.