Hof Amsterdam, 24-10-2003, nr. 23-002807-00
ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7010
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-10-2003
- Zaaknummer
23-002807-00
- LJN
AN7010
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7010, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑10‑2003; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AR8021
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AR8021
- Wetingang
Wet op de economische delicten; art. 46 Wet toezicht effectenverkeer 1995
- Vindplaatsen
JOR 2004/44
Uitspraak 24‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft gehandeld in certificaten van aandelen F.I., terwijl hij ten tijde van de transacties uit hoofde van zijn functie als directeur bij dit bedrijf beschikte over niet openbaar gemaakte gegevens die als koersgevoelig moeten worden aangemerkt. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat beleggers in de eerlijkheid van de effectenmarkt moeten kunnen stellen geschaad.
Partij(en)
arrestnummer
rolnummer 23-002807-00
datum uitspraak 24 oktober 2003
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer in de rechtbank te Amsterdam van 29 februari 2000 in de strafzaak onder parketnummer 13/009058-99 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
[geboortedatum/-plaats],
[adres en woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 februari 2000 en 15 februari 2000 en in hoger beroep van 4 juli 2003 en 10 oktober 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 9 december 1999 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging en de op de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2003 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De verdediging heeft op pagina 44 van haar pleitnota in hoger beroep gesteld dat de inleidende dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard op aldaar genoemde gronden.
Naar het oordeel van het hof voldoet de tenlastelegging aan de daaraan krachtens artikel 261, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, terwijl niet gebleken is dat de verdachte, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet wist waartegen hij zich diende te verweren. Het hof verwerpt het beroep op de partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wat betreft het daaraan te verbinden gevolg overweegt het hof dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, het belang van de gemeenschap in het onderhavige geval moet prevaleren. Het op de overschrijding van de redelijke termijn gegronde beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging dient derhalve te worden verworpen. De overschrijding van de genoemde termijn geeft het hof wel aanleiding tot strafvermindering op de wijze zoals hierna wordt aangegeven.
Bewijs
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 19 maart 1998 tot en met 21 april 1998 telkens te Amsterdam, beschikkende over voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, derde lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, transacties heeft bewerkstelligd in effecten die toen waren genoteerd aan een op grond van artikel 22 van de Wet erkende en in Nederland gevestigde effectenbeurs, te weten de Amsterdamse Effectenbeurs (AEX), terwijl uit die transacties telkens enig voordeel kon ontstaan, immers heeft verdachte
op 19 maart 1998 2500 certificaten van aandelen in het fonds [F.I.], genoteerd aan de Amsterdamse Effectenbeurs (AEX) doen kopen
en
op 16 april 1998 2500 certificaten van aandelen in het fonds [F.I.], genoteerd aan de Amsterdamse Effectenbeurs (AEX) doen kopen,
terwijl hij, verdachte, telkens voorafgaand aan of ten tijde van het bewerkstelligen van de hiervoor genoemde aankooptransacties bekend was met bijzonderheden omtrent de rechtspersoon/vennootschap waarop die bovengenoemde effecten betrekking hadden, te weten
- -
dat in de Raad van Commissarissen en de directie van [F.I.] een brief is besproken van een aantal grootaandeelhouders waarin zij hun ongenoegen uiten over de tegenvallende resultaten van [F.I.] en daarover overleg willen voeren met de directie en de Raad van Commissarissen van [F.I.] en
- -
dat er besprekingen aangaande een nauwe samenwerking tussen [D.T.G.] en [F.I.], danwel een overname door D.T.G. van [F.I.] gaande waren en
- -
dat D.T.G. per brief van 12 februari 1998 aan de Raad van Commissarissen van [F.I.] kenbaar heeft gemaakt op korte termijn te willen spreken over een mogelijke samenwerking tussen beide ondernemingen, waarbij een openbaar bod op alle uitstaande aandelen van [F.I.] denkbaar wordt geacht, terwijl de in deze brief genoemde informatie als koersgevoelig wordt aangemerkt en
- -
dat de statutair directeur van [F.I.], [J.A.K.], op 21 januari 1998 en 6 maart 1998 besprekingen voerde met [V.I.] van [CSG] aangaande een mogelijke fusie tussen [CSG] en [F.I.], danwel aangaande een overname van [F.I.] door [CSG],
terwijl verdachte, toen en daar, telkens wist dat die bijzonderheden niet openbaar waren en niet zonder schending van een geheim buiten de kring van geheimhoudingsplichtigen konden komen of waren gekomen aangezien telkens op het moment van het bewerkstelligen van die transacties de genoemde bijzonderheden nog niet openbaar waren gemaakt en
hij, verdachte, telkens slechts als gevolg van zijn werkzaamheden en zijn positie binnen [F.I.] vóór de officiële bekendmaking over deze kennis beschikte en
terwijl openbaarmaking van die bovenomschreven bijzonderheden naar redelijkerwijs was te verwachten, in onderlinge samenhang beschouwd, invloed zou hebben op de koers van die bovengenoemde effecten,
hebbende hij, verdachte, telkens uit die transacties voordeel behaald daar hij op of omstreeks 4 september 1998 door de verkoop van 5147 certificaten van aandelen in het fonds [F.I.] (zijnde de aangekochte 2500 en 2500 certificaten vermeerderd met 147 certificaten, uitgekeerd als stockdividend op deze 5000 certificaten) enig voordeel heeft behaald.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman betoogt in zijn pleitnota dat de tenlastegelegde en door de rechtbank bewezenverklaarde bijzonderheden niet koersgevoelig zijn (hoofdstuk II) en vervolgens dat zij niet meer koersgevoelig waren ten tijde van de transacties van verdachte, nu de desbetreffende informatie in de kern al enkele weken voordien door de markt verwerkt was (hoofdstuk IX). Tot slot heeft de raadsman betoogd dat, ook al waren de bijzonderheden ten tijde van het handelen van verdachte openbaar gemaakt, die openbaarmaking geen relevante invloed zou hebben gehad op het koersverloop. De raadsman heeft het hof verzocht om, voor het geval dat het hof op dit laatste punt tot een ander oordeel zou komen, een deskundige aan te wijzen om het hof voor te lichten over de mate waarin de koers van het (certificaat van) aandeel [F.I.] gereageerd zou hebben op publicatie van de tenlastegelegde bijzonderheden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het is een feit van algemene bekendheid dat de bewezengeachte bijzonderheden in onderling verband beschouwd, die betrekking hebben op een (intensivering van) samenwerking dan wel op een mogelijke overname, althans daarop preluderen, uitermate koersgevoelig zijn. In dit geval blijkt, gelijk de raadsman met juistheid heeft betoogd, dat na een publicatie op basis van geruchten in BeleggersBelangen van 27 februari 1998, de koers van het (certificaat van) aandeel [F.I.] met 18% is gestegen. Een op geruchten gegrond artikel heeft een zwakkere lading - en vanzelfsprekend een zwakker effect - dan kennis van documenten waaruit blijkt van bijzonderheden als tenlastegelegd en bewezengeacht, ook indien de inhoud van bedoelde publicatie niet ver naast de waarheid zou blijken te zitten. Aangenomen kan derhalve worden dat, indien ten tijde van het handelen van verdachte door een bekendmaking vanuit de betrokken vennootschappen de inhoud van de brieven, besprekingen en verslagen waarvan in de bewezenverklaring sprake is, in de openbaarheid was gebracht, de koers in een niet onbetekenende mate verder zou zijn opgestuwd. Het hof acht zich voldoende voorgelicht omtrent de koersgevoeligheid van de bewezengeachte bijzonderheden, nu het hof in het licht van hetgeen bewezen is geacht niet over een nadere specificatie van de te verwachten koersontwikkeling behoeft te beschikken. Het in hoger beroep gedane - subsidiaire - verzoek tot het benoemen van een deskundige omtrent de koersgevoeligheid van evenbedoelde bijzonderheden wordt dan ook afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede tot een geldboete van ( 30.000,- in het geval dat de ontnemingsvordering in de gelijktijdig behandelde zaak met rolnummer 23-002808-00 wordt afgewezen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 180 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Een goede organisatie van de Nederlandse kapitaalmarkt is van groot belang voor het naar behoren functioneren van de economie en voor het aanzien van deze markt in de financiële wereld binnen en buiten onze grenzen. Vertrouwen van de beleggers in de effectenhandel is hiertoe van groot gewicht. Om dit vertrouwen niet te ondermijnen dienen beleggers gelijke kansen te hebben en dienen gegevens die van belang kunnen zijn voor de koersvorming ter beurze zoveel mogelijk gelijkelijk beschikbaar te zijn voor alle beleggers.
Verdachte heeft gehandeld in certificaten van aandelen [F.I.], terwijl hij ten tijde van de transacties uit hoofde van zijn functie als directeur bij dit bedrijf beschikte over niet openbaar gemaakte gegevens die als koersgevoelig moeten worden aangemerkt. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat beleggers in de eerlijkheid van de effectenmarkt moeten kunnen stellen geschaad.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 25 augustus 2003, is verdachte niet eerder veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, het vorenstaande een dusdanig ernstig feit dat het een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf zoals deze door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd in beginsel gerechtvaardigd acht. Gelet echter op het feit dat sprake is van de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, acht het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Gelet op de uitspraak in hoger beroep op de vordering ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel acht het hof het opleggen van een geldboete niet opportuun.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijs omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (DRIE) MAANDEN.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt daarbij de proeftijd vast op EEN JAAR.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige economische strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Winter, Wiewel en Fasseur, in tegenwoordigheid van mr. Bons, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 oktober 2003.
Mr. Wiewel is buiten staat dit adres mede de ondertekenen.