Einde inhoudsopgave
Regeling op het specifiek cultuurbeleid
Artikel 3.14 Dans
Geldend
Geldend vanaf 29-11-2023
- Redactionele toelichting
Hoofdstuk 3, zoals dat luidde op 28-11-2023, blijft van toepassing op de subsidies verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor de jaren 2021 tot en met 2024.
- Bronpublicatie:
20-11-2023, Stcrt. 2023, 32605 (uitgifte: 28-11-2023, regelingnummer: WJZ/42300229)
- Inwerkingtreding
29-11-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-11-2023, Stcrt. 2023, 32605 (uitgifte: 28-11-2023, regelingnummer: WJZ/42300229)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Algemeen
1.
De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van dansrepertoire, indien de instelling:
- a.
een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;
- b.
haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;
- c.
voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van dans; en
- d.
een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.
2.
De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijf instellingen, waarvan:
- a.
één instelling voorziet in een voor Nederland onderscheidend grootschalig repertoire op het gebied van ballet in een internationale context en zich richt op een groot landelijk publieksbereik;
- b.
één instelling voorziet in de verzorging van grootschalig, onderscheidend modern dansaanbod in een internationale context;
- c.
één instelling voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod en in de productie en distributie van jeugddans; en
- d.
twee instellingen die voorzien in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod.
3.
Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.