Rb. Noord-Nederland, 27-12-2023, nr. C/19/131556 / HA ZA 20-112
ECLI:NL:RBNNE:2023:5607
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
27-12-2023
- Zaaknummer
C/19/131556 / HA ZA 20-112
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2023:5607, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 27‑12‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBNNE:2022:3499, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 15‑06‑2022; (Prejudicieel verzoek)
ECLI:NL:RBNNE:2021:5737, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 15‑12‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2024-0178
JOR 2024/265 met annotatie van mr. dr. C.H.A. van Oostrum
JOR 2023/45 met annotatie van mr. K.W.G. Heesterbeek
Uitspraak 27‑12‑2023
Inhoudsindicatie
de rechtbank oordeelt dat De Buurtzuster indirect geprofiteerd heeft van (een deel van) het krediet dat aan BRE verleend is en dat die schuld haar daarom mede aan gaat. De onderlinge draagplicht wordt vastgesteld op 10% voor De Buurtzuster en 90% voor BRE. De Buurtzuster is voor een bedrag van € 62.706,50 teveel uitgewonnen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/131556 / HA ZA 20-112
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van
JEROEN JAKOB REIZIGER Q.Q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap De Buurtzuster B.V.,
kantoorhoudende te Assen,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. H.T. Meijer te Assen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BROGEMA REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Alteveer,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaten: mr. R.F. Feenstra en mr. A. Slaski te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna De Buurtzuster en BRE genoemd worden.
1. De verdere procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het vonnis van 15 juni 2022, waarin prejudiciële vragen worden gesteld;
- -
de conclusie van Advocaat-Generaal B.F. Assink van 7 december 2022;
- -
de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 24 februari 2023;
- -
de akte uitlaten na prejudiciële vragen van De Buurtzuster;
- -
de akte uitlating na beantwoording prejudiciële vragen van BRE.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Voor de feiten verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 15 december 2021 en het tussenvonnis van 15 juni 2022. In laatstgenoemd vonnis wordt het onder rechtsoverweging 2.5 weergegeven feit in het eerstgenoemde vonnis gewijzigd (vgl. r.o. 3.1. van het vonnis van 15 juni 2022).
3. De beoordeling
In conventie
3.1.
De rechtbank zal in deze zaak (onder meer) moeten beoordelen of De Buurtzuster een groter deel van de schuld aan Rabobank heeft voldaan dan haar in de onderlinge verhouding met BRE aangaat. Als dat zo is, kan De Buurtzuster voor het meerdere regres nemen op BRE. In deze zaak staat vast dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de onderlinge draagplicht. In dat geval geldt dat bij de beoordeling in hoeverre de schuld een hoofdelijke schuldenaar aangaat, gelet dient te worden op of de betreffende hoofdelijke schuldenaar de lening of het krediet heeft gebruikt dan wel of de lening of het krediet te zijner beschikking is gekomen alsmede op alle omstandigheden van het geval (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4206, Janssen q.q/JVS Beheer). In dat kader heeft deze rechtbank de volgende vijf prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Komt, in het geval dat een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere (zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toe aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet?
2. Is (indirect) profijt een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op de vraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
3. Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene (zuster)vennootschap van het pand van de andere vennootschap aangemerkt worden als (indirect) profijt?
4. Speelt bij het antwoord op de voorgaande vragen de omstandigheid een rol:
- of voor het gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald?
- of het verdienmodel van de vennootschap die eigenaar is van het pand gericht is op het winstgevend exploiteren van het pand en het verdienmodel van de zustervennootschap gericht is op het verlenen van zorg?
- of het pand (mede) met het oog op het gebruik door de zustervennootschap is aangeschaft?
- of de vennootschap die eigenaar is van het pand dit pand ook verhuurde of in gebruik gaf aan één of meerdere andere zorgverleners?
- of er sprake is van concern- of objectfinanciering?
5. Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 24 februari 2023 de vragen als volgt beantwoord:
“Het antwoord op de vragen 1 en 2 is dat, wanneer een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere (zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of het krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis kan toekomen aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet.
Het antwoord op de vragen 3 en 4 is dat de in deze vragen genoemde feiten en omstandigheden — naast de overige feiten en omstandigheden van het geval — mogen worden betrokken in de rechterlijke oordeelsvorming. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om te bepalen welke betekenis en welk gewicht toekomt aan deze feiten en omstandigheden.
Vraag 5 leent zich niet voor beantwoording in algemene zin.”
3.3.
De curator concludeert naar aanleiding van de beantwoording van de prejudiciële vragen dat er in onderhavige zaak geen sprake is van direct of indirect profijt aan de zijde van De Buurtzuster noch dat dit op enig concreet bedrag begroot zou kunnen worden. Volgens de curator gaat het - samengevat - om leningen die objectfinanciering betreffen, verstrekt aan BRE en conform het doel uitsluitend door BRE aangewend. BRE heeft de volledige tegenwaarde van de lening, de overwaarde van de panden en de huuropbrengsten in haar vermogen ontvangen. Het verdienmodel van De Buurtzuster was uitsluitend gericht op het verlenen van zorg en zij heeft daar een eigen werkkapitaalfinanciering voor aangetrokken, zonder hoofdelijke verbondenheid van BRE. Uit het voorgaande blijkt de bedoeling van partijen om de winsten bij BRE te concentreren en de risico’s bij
De Buurtzuster. De Buurtzuster is daarom niet draagplichtig in het kader van de aan BRE verstrekte leningen, zodat de vorderingen toegewezen dienen te worden, aldus de curator.
3.4.
BRE concludeert dat het de bedoeling was dat De Buurtzuster het onroerend goed in [plaats] zou aankopen, maar dat er uiteindelijk voor is gekozen om BRE op te richten als onroerendgoed vennootschap. Er is dus inderdaad sprake van objectfinanciering. De onroerende zaken zijn uitsluitend gekocht ten behoeve van de onderneming van
De Buurtzuster en het krediet is aan beide partijen verstrekt. De Buurtzuster had direct en indirect profijt van het krediet omdat zij door het krediet haar ondernemingsactiviteiten kon ontplooien. Er bestond een onlosmakelijke band tussen partijen, hetgeen blijkt uit het gegeven dat de panden zijn verkocht na het faillissement van De Buurtzuster. Omdat het krediet voor beide partijen even profijtelijk is geweest, zijn zij intern ieder aansprakelijk voor 50%. Aangezien De Buurtzuster niet voor meer dan 50% is uitgewonnen, kan zij geen regres nemen op BRE, aldus BRE.
De vordering van € 197.531,50
3.5.
De rechtbank is, anders dan de curator, van oordeel dat De Buurtzuster indirect geprofiteerd heeft van (een deel van) het krediet dat aan BRE verleend is, te weten het krediet dat is verkregen en aangewend voor het pand in [plaats]. Door dit krediet kon BRE het betreffende pand aankopen en kamers aanbieden aan zorgbehoevende mensen. Deze zorg konden de mensen vervolgens desgewenst afnemen bij een aan BRE gelieerde vennootschap: De Buurtzuster. Indien BRE het pand niet op deze wijze had geëxploiteerd, had De Buurtzuster geen zorg verleend aan deze geconcentreerde hoeveelheid mensen op deze locatie, maar mogelijk aan minder mensen of aan dezelfde hoeveelheid mensen maar dan verspreid door de regio, hetgeen meer reistijd had gekost. Doordat De Buurtzuster gedurende ruim twee jaren zorg aan (een deel van) de bewoners van het pand in [plaats] heeft kunnen verlenen, heeft zij inkomsten gegenereerd. Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van indirect profijt.
3.6.
De rechtbank overweegt dat De Buurtzuster echter nagenoeg niet indirect geprofiteerd heeft van het krediet dat is aangewend voor de aankoop van het pand in Gieten. Ten aanzien van dit pand staat vast dat er slechts één zorgbehoevende is gehuisvest, waarna de exploitatie in verband met ontbrekende vergunningen op last van de gemeente is gestaakt en de bewoner moest vertrekken. De Buurtzuster heeft dus nagenoeg geen inkomsten kunnen vergaren door dit krediet. BRE daarentegen heeft wel profijt gehad van dit krediet, aangezien zij daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over het geld, het pand door het krediet in eigendom heeft verkregen, korte tijd huurinkomsten heeft vergaard en na de verkoop van het pand de overwaarde van het pand heeft ontvangen.
De rechtbank realiseert zich dat de Hoge Raad in het arrest Van de Wetering/og-maatschappijen Rivier de Lek (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3411) het oordeel van het hof in stand heeft gelaten dat het moment van het aangaan van de schuld bepalend is voor of een schuld een (concern)vennootschap aangaat. Met betrekking tot de schuld voor het pand in Gieten is de rechtbank van oordeel dat, alle voornoemde omstandigheden in acht nemend, de schuld De Buurtzuster weliswaar formeel aangaat, maar dat deze in de onderlinge draagplicht op nihil gesteld dient te worden.
3.7.
Ten aanzien van de schuld voor het pand in [plaats] overweegt de rechtbank dat uit de processtukken blijkt dat het, ten tijde van het aangaan van de schuld, de bedoeling van alle partijen was dat (onder meer) De Buurtzuster zorg zou kunnen verlenen in het betreffende pand en dat dat vervolgens ook daadwerkelijk gedurende ruim twee jaren heeft plaatsgevonden. Die schuld gaat De Buurtzuster daarom naar het oordeel van de rechtbank (mede) aan.
3.8.
Vervolgens dient de rechtbank te bepalen in hoeverre de schuld De Buurtzuster in de onderlinge verhouding met BRE aangaat.
De geldlening voor de financiering van het pand in [plaats] ([adres]
”) is geadministreerd op naam van BRE, en naast BRE hebben zowel De Buurtzuster als BMC en Brogera zich hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de lening. Beide partijen hebben gesteld dat de overige hoofdelijke schuldenaren BMC en Brogera niet (indirect) hebben geprofiteerd van het krediet, zodat de rechtbank dit niet bij de beoordeling zal betrekken. De rechtbank hecht in deze zaak weinig waarde aan de tenaamstelling van de kredieten door Rabobank en het al dan niet vestigen van een pandrecht op de activa van De Buurtzuster door Rabobank. Redengevend hiervoor is dat dit een keuze is van Rabobank zelf in haar verhouding tot de hoofdelijke schuldenaren. Het zegt niets over de interne draagplicht van deze schuldenaren ten opzichte van elkaar. De rechtbank acht de volgende omstandigheden in deze zaak wèl van belang. De verleende kredieten mochten uitsluitend gebruikt worden voor de aankoop en verbouwing van het onroerend goed. Daar zijn de kredieten ook voor gebruikt. BRE heeft het onroerend goed in eigendom verkregen en deels verbouwd en verhuurd aan zorgbehoevende bewoners (Wilhelminalaan 4) en aan alleenstaande moeders met multiproblematiek (Wilhelminalaan 2).
Vast staat voorts dat De Buurtzuster geen zorg verleende aan de alleenstaande moeders, zodat De Buurtzuster geen (in)direct profijt heeft gehad van dat deel van het krediet dat is aangewend om een moeder-kindhuis op te richten. De zorgbehoevenden en de alleenstaande moeders betaalden allen huurpenningen aan BRE, niet aan De Buurtzuster. Er is sprake geweest van objectfinanciering door BRE als onroerendgoed vennootschap met als verdienmodel: het winstgevend exploiteren van het pand. Dat is in deze zaak gerealiseerd door de kamers tegen hoge huurprijzen en servicekosten te verhuren aan mensen met specifieke behoeftes. Dit kon grotendeels doordat BRE beschikte over een vennootschap, De Buurtzuster, die een deel van die specifieke behoeftes kon vervullen. Daardoor kon BRE hogere huren en servicekosten vragen die geheel ten goede kwamen aan BRE, niet aan De Buurtzuster. Dit brengt met zich dat BRE in overwegende mate profijt heeft gehad van de financiering. De Buurtzuster ontving haar inkomsten enkel door middel van de zorgverzekeraars van de zorgbehoevenden.
3.9.
Ten aanzien van de door De Buurtzuster verleende zorg staat voorts vast dat er geen exclusieve afspraken zijn gemaakt en dat er geen garanties zijn verstrekt dat De Buurtzuster de zorg zou kunnen blijven verlenen.Dat BRE niet afhankelijk was van De Buurtzuster om deze zorg te verlenen, wordt onderschreven door de - niet weersproken - verklaring van de curator dat er twee maanden voor de datum van het faillissement van De Buurtzuster een drietal andere vennootschappen is opgericht door BRE of aan haar gelieerde vennootschappen om zorg te gaan verlenen in [plaats] en Gieten. Dit onderschrijft dat het voornaamste doel van de objectfinanciering is geweest dat BRE de panden tegen hoge vergoedingen kon blijven verhuren.
Daarnaast heeft enkel BRE geprofiteerd van de ‘vruchten’ van het krediet. De overwaarde van de panden, ontstaan door aflossingen en waardestijgingen, is enkel aan BRE ten goede gekomen. Het pand in [plaats] had een overwaarde van € 62.500,00 en het pand in Gieten € 50.000,00.
3.10.
Het voorgaande brengt met zich dat, in tegenstelling tot hetgeen BRE stelt, het krediet niet voor beide partijen even profijtelijk is geweest, en partijen intern niet beiden aansprakelijk zijn voor 50%. De rechtbank zal de onderlinge draagplicht in de verhouding De Buurtzuster en BRE vaststellen op 10% en 90%. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van BRE dat De Buurtzuster heeft geprofiteerd doordat zij geen huur of andersoortige vergoeding voor haar dienstverlening aan BRE hoefde te betalen. Het betreft hier zorg bij de zorgbehoevenden thuis, daarvoor is geen aparte ruimte nodig. Indien De Buurtzuster haar zorg op andere locaties zou hebben verleend, zou zij evenmin huur of een gebruiksvergoeding hebben moeten betalen. De Buurtzuster heeft de blote stelling van BRE dat De Buurtzuster zelfstandig of exclusief gebruik van bepaalde ruimtes maakte in het pand in [plaats] gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank die stelling als onvoldoende onderbouwd verwerpt.
3.11.
Voor zover de curator zich op het standpunt stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat – kort gezegd – De Buurtzuster intern draagplichtig is voor een krediet (negatieve gevolgen), terwijl BRE de gerealiseerde overwaarde (grotendeels) mag behouden (positieve gevolgen), is daarvan gelet op het feit dat De Buurtzuster op basis van voorgaande verdeelsleutel voor slechts 10% in de interne verhouding draagplichtig is, niet gebleken. De rechtbank merkt daarbij nog op de BRE in het geval er sprake was van een situatie van onderwaarde, BRE daarvan ook de – in dat geval negatieve - gevolgen voor het overgrote deel had moeten dragen.
3.12.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie.
De Buurtzuster is voor € 345.679,30 uitgewonnen door Rabobank. Partijen zijn het erover eens dat een bedrag van € 148.147,80 voor rekening van De Buurtzuster komt, bestaande uit haar eigen rekening-courant met betrekking tot het werkkapitaal van De Buurtzuster. Daarnaast is De Buurtzuster op grond van de door de rechtbank vastgestelde interne draagplicht percentages van 10% / 90% gehouden om 10% van de kredietsom voor het pand in [plaats] (ad € 1.348.250,00) te dragen, te weten € 134.825,00. Het voorgaande brengt met zich dat De Buurtzuster voor € 282.972,80 (€ 148.147,80 + 134.825,00) mocht worden uitgewonnen, zodat zij voor een bedrag van € 62.706,50 teveel is uitgewonnen. De curator mag aldus regres nemen voor € 62.706,50 en voornoemd bedrag zal dan ook worden toegewezen. De wettelijke handelsrente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
De vordering uit rekening-courantverhouding ad € 2.737,64
3.13.
BRE erkent deze openstaande rekening-courant schuld aan De Buurtzuster, maar beroept zich op verrekening met vorderingen op grond van artikel 53 Fw die zij stelt te hebben uit hoofde van het voorschieten van boodschappen ad € 66.130,00 en het betalen van managementfee’s aan Talentum ad € 33.682,42, in totaal dus € 99.812,42.
3.14.
Ten aanzien van de gestelde vordering van € 66.130,00 overweegt de rechtbank als volgt. BRE stelt dat zij boodschappen heeft voorgeschoten voor (cliënten van)
De Buurtzuster. De curator voert hiertegen aan dat de bewoners reeds servicekosten betaalden aan BRE en dat maaltijden bij dit bedrag inbegrepen waren. Volgens BRE waren enkel extra hapjes en drankjes bij de servicekosten inbegrepen. De rechtbank constateert dat in het ondernemingsplan, overgelegd als productie 3 bij de conclusie van antwoord van BRE, is opgenomen dat de maaltijden in [plaats] eveneens verzorgd werden (pag 12) en dat de bewoners hiervoor een bijdrage betaalden aan BRE (pag 29). De inkoop van eten en drinken voor de bewoners is ook opgenomen in de begroting van BRE, niet in de begroting van De Buurtzuster (onder meer pagina 33). Hieruit blijkt dat de kosten van eten en drinken voor rekening van BRE komen. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande niet in waarom De Buurtzuster gehouden zou zijn dit omvangrijke bedrag aan boodschappen voor bewoners aan BRE te vergoeden, zodat het beroep op verrekening met dit bedrag faalt.
3.15.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt voor de managementfee’s in 2016 dat niet is komen vast te staan dat De Buurtzuster de opdrachtgever van Talentum is geweest en dat enkel De Buurtzuster gehouden is de facturen in hun geheel te betalen. Het enkele gegeven dat Talentum als opdrachtgever: “de Buurtzuster” op haar facturen heeft vermeld, doet hier niet aan af. Talentum schrijft namelijk ook (in de omschrijving van de factuur van
1 augustus 2016): “Het zal duidelijk zijn dat naast de inzet voor het Zuidlaarder Hout een deel van de inzet toe te rekenen is aan de Buurtzuster. Ik stel me zo voor dat die verdeelsleutel aan het einde van het jaar gemaakt wordt (of jullie moeten aan geven dat dit eerder gedaan moet worden)”.
Talentum heeft in 2016 dus kennelijk zowel voor BRE als voor De Buurtzuster werkzaamheden verricht. Vast staat dat de facturen allemaal aan BRE zijn gericht en niet aan De Buurtzuster. BRE heeft deze facturen ook betaald aan Talentum. Gesteld noch gebleken is dat deze betalingen onder protest zijn gedaan. Evenmin is de rechtbank gebleken van het bestaan van een onderliggende afspraak met De Buurtzuster dat BRE de facturen in hun geheel zou voorschieten voor De Buurtzuster waarna De Buurtzuster de bedragen weer aan BRE zou moeten terugbetalen. BRE kan op grond van het voorgaande niet na twee jaren zonder rechtsgrond deze door haar betaalde facturen in hun geheel verrekenen met
De Buurtzuster. Het beroep op verrekening met dit bedrag faalt eveneens.
3.16.
Aangezien beide bedragen niet door BRE verrekend kunnen worden met de erkende vordering van De Buurtzuster, zal de rechtbank de vordering van € 2.737,64 van de curator toewijzen. De wettelijke handelsrente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
De paulianeuze betalingen van € 134.596,03
3.17.
De derde vordering van € 134.596,03 heeft betrekking op betalingen van
De Buurtzuster aan BRE die de curator stelt vernietigd te hebben omdat zij Paulianeus waren. Volgens de curator is er geen sprake van gebruikelijke verrekeningen van over en weer ontstane vorderingen, maar van door BRE verstrekte geldleningen en volledige terugbetaling door De Buurtzuster. Dit zijn onverplichte rechtshandelingen en hebben op het moment van terugbetaling geleid tot benadeling van gezamenlijke crediteuren. De curator stelt zich op het standpunt dat BRE het bewijsvermoeden van wetenschap (art. 43 Fw) niet voldoende heeft weerlegd. Indien de rechtbank oordeelt dat de schuld wel degelijk opeisbaar was, betoogt de curator dat de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser, dat ten doel had de schuldeiser door die betaling boven andere schuldeisers te begunstigen (art. 47 Fw). Meer subsidiair stelt de curator dat samenspanning voorshands moet worden aangenomen dan wel dat er sprake is van onrechtmatige betalingen. De loonheffingen werden niet meer betaald vanaf mei 2018 en sinds oktober 2017 werd het pensioenfonds niet volledig betaald.
3.18.
BRE betwist deze vordering. Zij voert aan dat sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden via rekening-courant. Daardoor is van rechtswege verrekend. Het betrof opeisbare vorderingen die verrekend zijn, zodat er geen sprake is van onverplichte rechtshandelingen. De verrekeningen hebben niet tot benadeling geleid omdat crediteuren van De Buurtzuster hebben geprofiteerd van de ter beschikking gestelde middelen. Daarnaast heeft de curator volgens BRE onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van wetenschap van benadeling, van samenspanning of van onrechtmatig handelen. Van een ophanden zijnde faillissement van De Buurtzuster was op het moment van betaling geen sprake.
3.19.
De rechtbank overweegt dat partijen in artikel 1 van de overeenkomst van kredietverstrekking in rekening-courant (productie 23 bij de dagvaarding) zijn overeengekomen dat: “(…) op deze rekening alle geldbewegingen, uit welken hoofde dan ook, tussen hen worden geboekt en (…) dat het bepaalde in artikel 6:140 BW van toepassing is (doorlopende verrekening)”. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de door De Buurtzuster aan BRE geboekte geldbeweging (de aflossing van een lening) niet onverplicht is gedaan zodat artikel 42 Fw niet van toepassing is. De voldoening aan een opeisbare schuld kan dan alleen worden vernietigd op grond van artikel 47 Fw).
De bewijslast ter zake van de beweerdelijke samenspanning rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de curator. Volgens de curator hebben BRE en De Buurtzuster overleg gevoerd met als doel BRE door de betaling te begunstigen boven andere schuldeisers, althans dient dit voorshands aangenomen te worden. Hij heeft daartoe echter geen concrete feiten of omstandigheden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit hetgeen de curator aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende worden vastgesteld of voorshands worden aangenomen dat BRE en De Buurtzuster daadwerkelijk overleg hebben gevoerd ten aanzien van de terugbetalingen met als doel BRE te begunstigen boven andere schuldeisers. Daarbij geldt op basis van vaste rechtspraak de strenge maatstaf van het bestaan van daadwerkelijk overleg om crediteuren willens en wetens te benadelen (HR 24 maart 1995, NJ 1995, 628, nt. PvS (Gispen q.q./IFN) en HR 20 november 1998, JOR 1999/19, nt. NEDF (Verkerk/Tiethoff q.q). Dat BRE uiteindelijk is begunstigd boven andere schuldeisers, zoals zorgverzekeraars en pensioenfondsen, wordt niet betwist door BRE. Deze handelswijze is echter niet onrechtmatig (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 19 juli 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011: BR3938, JOR 2012/53). Deze vordering van de curator zal daarom worden afgewezen.
3.20.
Bij dagvaarding heeft de curator zich overigens nog op het standpunt gesteld dat de overeenkomst (productie 23 bij de dagvaarding, artikel 5 lid 2) verrekening van het debetsaldo slechts toelaat zes maanden nadat daarop aanspraak is gemaakt. Die stelling is echter niet nader onderbouwd na het gemotiveerde verweer van BRE. Zij stelt zich op het standpunt dat partijen daarmee slechts het oog hebben gehad op de situatie waarbij de rekening-courant verhouding ten einde zou zijn en dat partijen niet hebben willen afwijken van de wettelijke regeling uit artikel 6:140 BW ter zake. Omdat een en ander niet meer weersproken is (bij repliek of nadien), gaat de rechtbank aan die stelling van de curator voorbij.
3.21.
BRE voert voorts verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. De rechtbank passeert het verweer dat de vorderingen van de curator hoger zijn dan hetgeen in depot wordt bewaard. De rechtbank zal immers niet alle vorderingen van de curator toewijzen, zodat het bedrag in depot voldoet. De rechtbank is het met de curator eens dat de depotovereenkomst wel degelijk voldoende rekening houdt met de belangen van BRE en voldoende waarborgen biedt. In de depotovereenkomst (overgelegd als productie 10 bij de dagvaarding) is immers bepaald dat het bedrag in depot gehouden wordt totdat uit een rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel meer open staat, blijkt wie voor welk gedeelte recht heeft op het in depot gehouden bedrag. De gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad zal daarom worden toegewezen.
3.22.
De rechtbank passeert het verweer van BRE dat een grondslag ontbreekt voor het door de curator gevorderde onder IV (verklaring voor recht – aanvulling rechter). De gevorderde verklaring voor recht dat het in depot gehouden bedrag aan de curator toekomt ter hoogte van het door de rechtbank bepaalde bedrag is een logisch voortvloeisel uit de overige vorderingen van de curator. De rechtbank overweegt nog dat, ook indien de rechtbank deze vordering had afgewezen, uit de hierna in reconventie af te geven verklaring voor recht ten aanzien van BRE eveneens voort zou vloeien voor welk deel De Buurtzuster recht heeft op het in depot gehouden bedrag.
3.23.
BRE zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie, te vermeerderen met de nakosten en rente zoals nader vermeld.
De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op € 5.323,50 ( 4 1/2x tarief
€ 1.183,00) aan salaris advocaat.
3.24.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
3.25.
Aangezien de rechtbank in conventie heeft bepaald dat De Buurtzuster rechthebbende is op een bedrag van € 65.444,14 in het depot, brengt dit met zich dat het BRE rechthebbende is op het restant. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgegeven, met dien verstande dat het in depot gehouden gedeelte van € 204.161,84 aan BRE toekomt.
3.26.
De curator zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie, te vermeerderen met nakosten en rente zoals nader vermeld. De kosten aan de zijde van BRE worden begroot op € 897,00 (1/2 x 3 punten tarief € 598,00) aan salaris advocaat.
3.27.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4. De beslissing
De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt BRE tot betaling van een bedrag van € 65.444,14, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 mei 2020 tot de dag der algehele voldoening;
4.2.
verklaart voor recht dat het in depot gehouden bedrag aan de curator toekomt ter hoogte van € 65.444,14;
4.3.
veroordeelt BRE in de proceskosten in conventie, aan de zijde van de curator vastgesteld op € 5.323,50;
4.4.
veroordeelt BRE in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als BRE niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
4.5.
verklaart voor recht dat het in depot gehouden bedrag aan BRE toekomt ter hoogte van € 204.161,84;
4.6.
veroordeelt de curator in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van BRE vastgesteld op € 897,00;
4.7.
veroordeelt de curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
in conventie en in reconventie
4.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de veroordelingen;
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op
27 december 2023.
547/TG
Uitspraak 15‑06‑2022
Inhoudsindicatie
*
Partij(en)
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/131556 / HA ZA 20-112
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van
MR. JEROEN JAKOB REIZIGER Q.Q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap DE BUURTZUSTER B.V.,
kantoorhoudende te Assen,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. Z. Jurdík-Kliment te Assen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BROGEMA REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Alteveer,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaten mr. R.F. Feenstra en mr. A. Slaski te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna Reiziger q.q. en BRE genoemd worden.
1.
De verdere procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 15 december 2021;
- -
de akte na tussenvonnis van de zijde van Reiziger q.q.;
- de akte uitlating prejudiciële vragen van de zijde van BRE;
1.2.
Vervolgens is wederom vonnis bepaald.
2.
De verdere beoordeling
2.1.
In dit geschil zijn rechtsvragen aan de orde die in veel geschillen op vergelijkbare wijze aan de orde zijn. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om daarover - ambtshalve - prejudiciële vragen als bedoeld in artikel 392 Rv te stellen aan de Hoge Raad. Het voornemen hiertoe heeft de rechtbank uitgesproken in het hierboven genoemde tussenvonnis van 15 december 2021. De inhoud van dat tussenvonnis dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.2.
Partijen zijn conform artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Beide partijen hebben hiertoe een akte genomen. Zowel Reiziger q.q. als BRE verzoeken in deze akte om een aanvulling van enkele feiten en formuleren elk een gewijzigde vraagstelling. De rechtbank zal hierna beide punten beoordelen.
Aanvulling van de feiten
2.3.
Reiziger q.q. merkt ten aanzien van de in het vonnis van 15 december 2021 weergegeven feiten terecht op dat in r.o. 2.5 ten onrechte is opgenomen dat De Buurtzuster de [adres] 4 is gaan verhuren aan bewoners. BRE was de verhuurder van de bewoners en ontving ook de huurpenningen. De rechtbank zal r.o. 2.5 aanpassen als hierna te melden.
2.4.
De rechtbank neemt hetgeen BRE in haar akte stelt omtrent de feitenvaststelling niet over, omdat de gewenste aanvullingen van BRE naar het oordeel van de rechtbank geen feiten betreffen.
Hetgeen wordt gesteld ten aanzien van de bedoeling van BRE komt echter wel terug in de herziene vraagstelling.
Vraagstelling
2.5.
De rechtbank komt, met inachtneming van de door partijen gemaakte opmerkingen, tot de volgende vraagstelling:
- 1.
Komt, in het geval dat een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere(zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toe aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet?
- 2.
Is (indirect) profijt een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op devraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
- 3.
Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene(zuster)vennootschap van het pand van de andere vennootschap aangemerkt worden als (indirect) profijt?
4. Speelt bij het antwoord op de voorgaande vragen de omstandigheid een rol:
- -
of voor het gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald?
- -
of het verdienmodel van de vennootschap die eigenaar is van het pand gericht is op hetwinstgevend exploiteren van het pand en het verdienmodel van de zustervennootschap gericht is op het verlenen van zorg?
- -
of het pand (mede) met het oog op het gebruik door de zustervennootschap is aangeschaft?
- -
of de vennootschap die eigenaar is van het pand dit pand ook verhuurde of in gebruik gaf aanéén of meerdere andere zorgverleners?
- -
of er sprake is van concern- of objectfinanciering?
5. Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de leningof het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
2.6.
De rechtbank zal derhalve de hiervoor geformuleerde vragen aan de Hoge Raad stellen.
2.7.
De griffier zal worden verzocht om het procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, gelijktijdig met dit vonnis alsmede het tussenvonnis van 15 december 2021.
2.8.
Nadat de antwoorden van de Hoge Raad zijn ontvangen, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich daarover uit te laten. In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
3.
De beslissing
De rechtbank:
3.1.
wijzigt de in het vonnis van 15 december 2021 weergegeven feiten in die zin dat in r.o. 2.5 in plaats van:
"2.5. Vanaf 30 september 2016 is de Buurtzuster het gebouw aan de [adres] 4 gaan verhuren aan bewoners. BRE sloot daarbij een huurovereenkomst met de bewoners (voornamelijk oudere demente bewoners), waarbij de Buurtzuster aan de bewoners zorg verleende. Voor deze zorg ontving de Buurtzuster vergoedingen van de zorgverzekeraar (Zilveren Kruis). Het gebouw aan de [adres] 2 verhuurde BRE aan een organisatie die opvang aanbiedt aan (overwegend jonge) alleenstaande moeders met multi-problematiek (moeder-kindhuis)."
dient te worden gelezen:
"2.5. Vanaf 30 september 2016 is BRE het gebouw aan de [adres] 4 gaan verhuren aan bewoners. BRE sloot daarbij een huurovereenkomst met de bewoners (voornamelijk oudere demente bewoners), waarbij de Buurtzuster aan de bewoners zorg verleende. Voor deze zorg ontving de Buurtzuster vergoedingen van de zorgverzekeraar (Zilveren Kruis). Het gebouw aan de [adres] 2 verhuurde BRE aan een organisatie die opvang aanbiedt aan (overwegend jonge) alleenstaande moeders met multiproblematiek (moeder-kindhuis)."
3.2.
stelt de navolgende vragen aan de Hoge Raad:
- 1.
Komt, in het geval dat een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere(zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toe aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet?
- 2.
Is (indirect) profijt een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op devraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
- 3.
Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene(zuster)vennootschap van het pand van de andere vennootschap aangemerkt worden als (indirect) profijt?
4. Kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprakeis van (indirect) profijt zoals bedoeld in de voorgaande vragen:
- -
of voor het gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald;
- -
of het verdienmodel van de vennootschap die eigenaar is van het pand gericht is op hetwinstgevend exploiteren van het pand en het verdienmodel van de zustervennootschap gericht is op het verlenen van zorg;
- -
of het pand (mede) met het oog op het gebruik door de zustervennootschap is aangeschaft;
- -
of de vennootschap die eigenaar is van het pand dit pand ook verhuurde of in gebruik gaf aanéén of meerdere andere zorgverleners;
- -
of er sprake is van concern- of objectfinanciering.
5. Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de leningof het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
3.3.
draagt de griffier op het procesdossier en de vonnissen van 15 december 2021 en 9 maart 2022 aan de Hoge raad toe te zenden;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
1 type: 547/TG coll:
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
Tekst
Uitspraak 15‑12‑2021
Inhoudsindicatie
x
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/131556 / HA ZA 20-112
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
JEROEN JAKOB REIZIGER Q.Q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap De Buurtzuster B.V., kantoorhoudende te Assen,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.T. Meijer te Assen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BROGEMA REAL ESTATE B.V., gevestigd te Alteveer,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.F. Feenstra te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna Reiziger q.q. en BRE genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- -
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- -
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- -
de conclusie van dupliek in reconventie
- -
de mondelingen behandeling van 25 mei 2021 en het opgemaakte proces-verbaal van de mondelinge behandeling
- -
het schrijven van de rechtbank aan partijen van 23 augustus 2021 - het verzoek van partijen om een mondelinge (online)behandeling - de (online) mondelinge behandeling van 22 november 2021.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De besloten vennootschap De Buurtzuster B.V. (hierna: De Buurtzuster), is op 19 december 2018 op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard. Eiser is daarbij als curator benoemd (hierna: de curator). De Buurtzuster is opgericht in 2012 en haar werkzaamheden bestonden uit het verlenen van zorg aan (voornamelijk) ouderen. In eerste instantie verleende de Buurtzuster alleen thuiszorg bij mensen in Drenthe en Groningen vanuit de vestiging Roden. Er was in eerste instantie geen bancaire financiering.
2.2.
De bestuurder en enig aandeelhouder van de Buurtzuster is BroMarrCare Beheer B.V. (hierna: BMC). Bestuurder en enig aandeelhouder van BMC is mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Echtgenoot van [naam 1] (ten tijde van het faillissement) was de [naam 2] . De [naam 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van Brogera Beheer B.V. (hierna: Brogera). Brogera en BMC waren (tot 19 dagen voor het faillissement) beiden bestuurders van BRE. Ten tijde van het faillissement waren BMC en Brogera 50% aandeelhouders van BRE.
2.3.
Op 7 maart 2016 is BRE opgericht om het mogelijk te maken zorg op locatie aan te bieden. BRE heeft op 5 april 2016 het onroerend goed gelegen aan de [adres 1] [huisnummer 1] - [huisnummer
2] te [woonplaats 1] (hierna: het [naam 3] ) aangekocht met dat doel. Het onroerend goed
bestond uit een tweetal gebouwen (nrs. [huisnummer 1] en [huisnummer 2] ). De Rabobank heeft in verband met de aankoop van het [naam 3] op 23 maart 2016 een geldlening verstrekt van
€ 1.348.250,00. Deze lening mocht volgens de overeenkomst met de Rabobank uitsluitend gebruikt worden voor financiering van de aankoop van het [naam 3] . De geldlening is geadministreerd op naam van BRE. Naast BRE hebben zich ook alle gelieerde vennootschappen (De Buurtzuster, BMC en Brogera) hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de gelden uit overeenkomst. Bovendien diende een pandrecht gevestigd te worden op de huidige en toekomstige vorderingen van BMC en de Buurtzuster, hetgeen ook is geschied.
2.4.
Op 7 april 2017 heeft de Rabobank een voorstel gedaan aan BMC c.s. voor een werkkapitaal financiering ten behoeve van de Buurtzuster voor een bedrag van
€ 147.000,00. Deze financiering is geaccepteerd en verstrekt. Het krediet is geadministreerd op naam van de Buurtzuster. De Buurtzuster, BMC en [naam 1] hebben zich hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van deze financiering.
2.5.
Vanaf 30 september 2016 is de Buurtzuster het gebouw aan de [adres 1] [huisnummer 2] gaan verhuren aan bewoners. BRE sloot daarbij een huurovereenkomst met de bewoners (voornamelijk oudere demente bewoners), waarbij de Buurtzuster aan de bewoners zorg verleende. Voor deze zorg ontving de Buurtzuster vergoedingen van de zorgverzekeraar (Zilveren Kruis). Het gebouw aan de [adres 1] [huisnummer 1] verhuurde BRE aan een organisatie die opvang aanbiedt aan (overwegend jonge) alleenstaande moeders met multi-problematiek (moeder-kindhuis).
2.6.
Op 15 mei 2018 heeft BRE een pand (voormalig hotel) in [woonplaats 2] aan de [adres 2] gekocht. Het was de bedoeling om ook dit pand te verhuren aan zorgbehoevende bewoners en dat de Buurtzuster daar ook zorg zou gaan verlenen. Zover is het echter niet gekomen omdat de gemeente constateerde dat de vereiste vergunningen (nog) niet waren verleend en dat het pand niet voldeed aan de eisen van een zorginstelling.
2.7.
De Rabobank heeft op 2 mei 2018 in verband met de aankoop van het pand in [woonplaats 2] een financiering verstrekt van € 875.000,00. Deze geldlening mocht op basis van de overeenkomst uitsluitend gebruikt worden voor de aankoop van het pand. De lening is geadministreerd op naam van BRE. Naast BRE hebben de gelieerde vennootschappen de Buurzuster, BMC en Brogera zich hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de lening aan de Rabobank. Bovendien is een hypotheekrecht verstrekt van € 1.500.000,00 op het pand in [woonplaats 2] .
2.8.
Op 22 respectievelijk 23 november 2018 is door de Buurtzuster, BMC en Rabobank een pandakte getekend in verband met de vestiging van pandrechten op alle huidige en toekomstige inventaris, voorraden en transportmiddelen tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Rabobank te vorderen heeft of mocht hebben.
2.9.
Na het faillissement van de Buurtzuster, is de curator in overleg met de Rabobank overgegaan tot het te gelde maken van de activa en daarmee tot uitwinning van de zekerheden van de Rabobank. De Rabobank heeft volgens de curator een bedrag van
€ 345.679,30 ontvangen. De Buurtzuster had op dat moment een negatieve rekening-courant stand van € 148.147,80 (inclusief rente en kosten). De overige gelden zijn door de Rabobank aangewend voor het delgen van de schuld van BRE.
2.10.
Het pand in [woonplaats 2] is aangekocht in 2018 door BRE voor een bedrag van € 900.000,-en in 2020 verkocht voor € 950.000,00. Van het verkoopbedrag is een bedrag van € 603.396,32 aangewend voor aflossing van de Rabobank. Een bedrag van € 269.528,43 is een depot gestort in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Het pand aan [naam 3] is door BRE in 2016 aangekocht voor een bedrag van € 1.287.500,-- en verkocht voor een bedrag van € 1.350.000,--. Die overwaarde is ten goede gekomen van BRE.
2.11.
De totale vordering van de Rabobank (op de Buurtzuster en BRE) bedroeg op datum faillissement 2 .257.910,--.
2.12.
Uit de jaarrekening 2017 blijkt dat BRE een vordering had van € 47.675,00 op De Buurtzuster. Uit de administratie van de Buurtzuster blijkt dat zij op datum faillissement een vordering van € 644,26 had op BRE.
2.13.
De curator en BRE hebben gecorrespondeerd over de door de curator gestelde vorderingen op BRE, hetgeen niet tot betaling heeft geleid. De curator heeft beslag gelegd op het pand in [woonplaats 2] . Nadat een bedrag van € 269.528,43 in depot was gestort, is het pand geleverd aan de koper.
3. De vordering in conventie
3.1.
De curator vordert – samengevat – dat de rechtbank:
I. BRE veroordeelt tot betaling een bedrag van een bedrag van € 197.531,50, te vermeerderenmet de wettelijke (handels)rente vanaf de datum dagvaarding,
II. BRE veroordeelt tot betaling een bedrag van een bedrag van € 2.737,64, te vermeerderen metde wettelijke (handels)rente vanaf de datum dagvaarding,
III. BRE veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 134.596,03, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de datum dagvaarding,
IV. voor recht verklaart dat het in depot gehouden bedrag aan de curator toekomt ter hoogte vanhet totaal in deze procedure gevorderde bedrag,
V. BRE te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
3.2.
BRE voert verweer en verzoekt de rechtbank de curator te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met nakosten en rente.
4. De vordering in reconventie
4.1.
BRE vordert – samengevat - in reconventie dat de rechtbank verklaart voor recht dat het in depot gehouden bedrag BRE toekomt, met veroordeling van de curator in de kosten in reconventie, te vermeerderen met nakosten en rente.
4.2.
De curator voert verweer en verzoekt de rechtbank BRE te veroordelen in de kosten van de procedure in reconventie, te vermeerderen met nakosten en rente.
5. Het geschil en de beoordeling
5.1.
De curator stelt een drietal vordering te hebben op BRE. De eerste vordering van € 197.531,50 (zie hiervoor 3.1 onder I) heeft betrekking op de aflossing aan de Rabobank. De curator stelt in de kern dat de Buurtzuster meer heeft afgelost dan de schuld die haar, in haar onderlinge verhouding met BRE, aangaat. De financieringen voor het [naam 3] en [woonplaats 2] waren
vastgoed/objectfinancieringen die alleen BRE aangingen, zodat zij ook draagplichtig is voor het aflossen ervan. De curator doet daarbij onder meer een beroep op HR 13 juli 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BW4206 (Janssen q.q./JVS Beheer). De tweede vordering van € 2 .737,64 (zie hiervoor onder 3.1 onder II) heeft betrekking op een openstaande rekening-courant schuld van BRE aan de Buurtzuster. De derde vordering van € 134.596,03 (zie hiervoor onder 3.1. onder III) heeft betrekking op betalingen van de Buurtzuster aan BRE die de curator stelt vernietigd te hebben omdat zij Paulianeus waren.
5.2.
BRE voert gemotiveerd verweer. Samengevat komt dat op het volgende neer. Zij stelt ten aanzien van vordering I dat de Buurtzuster in haar verhouding tot BRE draagplichtig is voor de helft van de schulden die BRE is aangegaan voor het [naam 3] en [woonplaats 2] . Zij voert in de kern aan dat de Buurtzuster geprofiteerd heeft van die financieringen doordat zij haar zorgwerkzaamheden aan de bewoners (alleen) aldus kon uitoefenen. Ook BRE doet daarbij onder andere een beroep op HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4206 (Janssen q.q./JVS Beheer), maar ook op HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0389, JOR 2011/318, m.nt. Tekstra (Staatssecretaris van Financiën/X). Vordering II wordt erkend door BRE, maar zij beroept zich ter zake op verrekening met vorderingen die zij stelt te hebben uit hoofde van het voorschieten van boodschappen en het betalen van managementfee’s aan Talentum. Vordering III wordt betwist door BRE. Zij voert aan dat sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden via rekening-courant. Daardoor is van rechtswege verrekend. Het betrof opeisbare vorderingen die verrekend zijn. Van een ophanden zijnd faillissement van de Buurtzuster was op het moment van betaling geen sprake.
5.3.
De rechtbank heeft partijen bij schrijven van 23 augustus 2021 op de hoogte gebracht van haar voornemen om op de voet van artikel 392 Rv prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad. Daarop heeft de curator aangegeven zich daarin te kunnen vinden. BRE heeft aangeven, vooral vanwege de vertraging van de procedure, dat zij graag een (eind)vonnis zou willen hebben. Zij heeft – subsidiair- verzocht om in ieder geval de overige vorderingen vast te beoordelen. De curator heeft daartegen bezwaar gemaakt en stelt dat de meest efficiënte procesvoering is dat alle vorderingen in één eindvonnis worden beoordeeld.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat ondanks de vertraging van de procedure, het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak aangewezen is. Het geschil tussen partijen draait om een aantal rechtsvragen waarover een fundamenteel verschil van inzicht bestaat in de rechtspraak en literatuur. Het antwoord op die rechtsvraag zal in belangrijke mate de uitkomst van het geschil tussen partijen kunnen bepalen, zodat het, gelet op de rechtszekerheid die de antwoorden tot gevolg hebben, ook in het belang van BRE is dat er antwoorden komen.
5.5.
De achtergrond van een en ander is de volgende. Beide partijen beroepen zich op de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent concernfinanciering, hoofdelijkheid en regres en dan met name op HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4206 (Janssen q.q./JVS Beheer), maar ook wordt gerefereerd aan HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0389, JOR 2011/318, m.nt. Tekstra (Staatssecretaris van Financiën/X). In de literatuur en ook de rechtspraak is men verdeeld over de manier waarop de rechtspraak van de Hoge Raad moet worden uitgelegd. Met name is men verdeeld over het antwoord op de vraag of indirect profijt van krediet een factor is die volgens de Hoge Raad de onderlinge draagplicht kan beïnvloeden. In het geval dat draagplichtafspraken niet zijn overeengekomen of geen soelaas bieden, moet volgens de Janssen q.q./JVS Beheerdraagplichtformule gekeken ‘worden naar wie de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen’. In de literatuur is geen eenstemmigheid over de betekenis van dit deel van de draagplichtformule. Struycken en Keukens menen dat uit dit zinsdeel niet mag worden afgeleid dat indirect profijt, bijvoorbeeld als gevolg van doorlening van gelden van de ene groepsvennootschap aan de andere, van toepassing is bij het vaststellen van de draagplicht1. Bartman beoordeelt deze zinsnede anders en ziet hierin juist wel een bevestiging voor het toepassen van indirect profijt bij het vaststellen van de draagplicht.2
5.6.
Daarbij speelt mee dat het begrip ‘indirect profijt’ als zodanig ook niet duidelijk is. Het hof Den Haag overweegt in de Rivier de Lek/Van de Wetering-uitspraak dat aangetrokken concernfinanciering ‘[…]in beginsel geacht moet worden direct of indirect ten voordele van alle onderdelen van dat concern te strekken […]’.Wat het hof met de woorden ‘indirect ten voordele’ precies bedoelt, wordt niet toegelicht. Enige inkleuring van dit begrip verschaft het hof met de tekst: ‘Door de beschikbaarheid van het krediet binnen het concern kan immers ook indirect geprofiteerd worden, bijvoorbeeld indien door financiële injecties van buiten af in andere onderdelen van het concern kan worden geïnvesteerd, bepaalde activiteiten kunnen worden uitgebreid of andere onderdelen van het concern daarmee levensvatbaar worden gehouden en daardoor de eigen gegenereerde winsten voor andere doeleinden kunnen worden benut.’3 Maar niet duidelijk is hoe concreet dat indirecte profijt moet zijn (vgl. Van Oostrum, a.w. par. 4 .7). Ook is onduidelijk of dat wellicht anders ligt bij objectfinanciering, waarbij een financiering geoormerkt is voor het verkrijgen van een of meerdere specifieke objecten. In de literatuur wordt dan ook geconcludeerd dat de Hoge Raad (nog) niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven wat het theoretische kader is (Van Oostrum, a.w. par. 4 .9.).
5.7.
Gelet hierop is de rechtbank voornemens de Hoge Raad de volgende vragen voor te leggen:
1. Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene vennootschap van het pand van de andere zustervennootschap, zoals in het onderhavige geval, aangemerkt worden als (indirect) profijt en is dat een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op de vraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen? Speelt bij het antwoord op die vraag de omstandigheid een rol of voor dat gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald?
2] . Moet er in geval van objectfinanciering (zoals de onderhavige panden) vanuit gegaan wordendat de lening slechts de vennootschap aangaat die de lening verstrekt heeft gekregen, of speelt daarbij het gebruik van het object in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene vennootschap van het pand van de andere zustervennootschap (zoals in het onderhavige geval) ook nog een rol?
3] Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de leningof het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
5.8.
Zoals de rechtbank partijen had aangekondigd, kunnen zij op de aan de Hoge Raad te stellen vragen nog reageren per akte. De rechtbank zal ook de beoordeling van de overige vorderingen aanhouden, omdat het wenselijk is dat er één eindvonnis komt.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
bepaalt dat de zaak op de rol van 19 januari 2022 komt voor het nemen van akte door beide partijen zoals overwogen onder 5.8.,
6.2.
houdt iedere overige beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 15 december
2021.
Coll: SvB
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
- 1.
T.H.D. Struycken & W.M.T. Keukens, ‘Herstructurering in concernverhoudingen: vier stellingen over regres en subrogatie, in: Ph.W. Schreurs e.a. (red.), De Curator en het Concern, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 218.
- 2.
Vgl. hierover uitgebreid C.H.A. van Oostrum, Regres bij concernfinanciering (Serie Van der Heijden Instituut nr. 156) (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2019.
- 3.
Kenbaar uit: HR 18 april 2003,ECLI:NL:HR:2003:AF3411, JOR 2003/160, m.nt. Bartman (Rivier De Lek/Van de Wetering), r.o. 3.5.1.).
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _