Hof Den Haag, 23-04-2013, nr. 200.107.343-01
ECLI:NL:GHDHA:2013:1327
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-04-2013
- Zaaknummer
200.107.343-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:1327, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑04‑2013; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2012:BU6506
Uitspraak 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Effectenlease
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.107.343/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 846791 DX EXPL 07-333
Arrest d.d. 23 april 2013
in de zaak van
1.
[…] en
2.
[…],
beiden wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten in het principale beroep, verweerders in het incidentele beroep,
hierna te noemen: [appellant sub 1] en [appellante sub 2], gezamenlijk [appellanten],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principale beroep, appellante in het incidentele beroep,
hierna te noemen: Dexia,advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
Het geding
Bij arrest van 17 februari 2012 (hierna: het arrest van de Hoge Raad) heeft de Hoge Raad (onder zaaknummer 11/02137; LJN: BU6506) tussen [appellanten] als eisers tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, en Dexia als verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep, in het principale beroep het in deze zaak (onder zaaknummer 200.017.646) tussen [appellanten] en Dexia gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 december 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof en in het incidentele beroep dat beroep verworpen.
Ter rolle van dit hof hebben [appellanten] een memorie na verwijzing genomen, waarin [appellant sub 1] bewijs heeft aangeboden en [appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 18 juni 2008, (onder zaak-rolnummer 846791 DX EXPL 07-333) gewezen tussen [appellante sub 2] als eiseres en Dexia als verweerster in het incident, en tussen [appellant sub 1] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, zal vernietigen, alsnog de vorderingen van [appellant sub 1] zal toewijzen en de vordering van Dexia afwijzen.
Dexia heeft bij memorie na verwijzing geantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
1.
Dexia betoogt dat [appellante sub 2] in dit stadium van het geding geen partij meer is. Dat betoog kan niet als juist worden aanvaard. [appellante sub 2] is samen met [appellant sub 1] in hoger beroep gekomen en heeft haar positie als medepartij in dat beroep daarna niet verloren. In het arrest van de Hoge Raad is het arrest van het Amsterdamse hof vernietigd, ook voor zover het gewezen was tussen [appellante sub 2] en Dexia. [appellante sub 2] is dus nog steeds medepartij in hoger beroep. Daaraan doet niet af dat, gelet op de verwerping van onderdeel 2 van het middel in het principale cassatieberoep, dit hof te zijner tijd het vonnis van de kantonrechter in het incident zal hebben te bekrachtigen, omdat [appellante sub 2] belang mist bij haar vordering tot voeging.
2.
Het hof zal uitgaan van de feiten die in het arrest van de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.1 zijn vermeld, aangevuld aan de hand van het verder nog over en weer gestelde, als volgt.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn echtgenoten. [appellant sub 1] is in september 2000 in totaal drie overeenkomsten tot effectenlease, onder de benaming Korting Kado, aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia. De leasesom bedroeg steeds € 49.641,72 en over het geleende bedrag was rente verschuldigd, zodat [appellant sub 1] voor elk van de drie overeenkomsten € 229,-- per maand moest betalen. Aflossing behoefde pas bij afloop van de overeenkomsten te geschieden, zoveel mogelijk uit de verkoopopbrengst van de geleasede effecten. De overeenkomsten zijn aangegaan voor bepaalde tijd, tien jaar. Per overeenkomst werd (eveneens in september 2000) € 7.419,60 vooruitbetaald, zijnde de eerste 36 termijnen. De drie overeenkomsten zijn in mei 2005 geëindigd met een schuld van [appellant sub 1] aan Dexia, die [appellant sub 1] onbetaald heeft gelaten. Bij brief van 7 december 2004 heeft [appellante sub 2] met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd, althans vernietiging in rechte aangekondigd.
3.
In dit stadium van het geding is opnieuw aan de orde de vraag of [appellante sub 2] aldus tijdig, dat wil zeggen nog geen drie jaren nadat zij daadwerkelijk met de overeenkomsten bekend was geworden, een beroep op artikel 1:89 BW heeft gedaan.
4.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad moet dit hof ervan uit gaan dat de door Dexia gestelde, onweersproken feiten – te weten: dat de (substantiële) bedragen die [appellant sub 1] uit hoofde van de drie overeenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf de ‘en/of’-rekening van [appellanten], zodat het bestaan van die overeenkomsten kenbaar was uit het/de desbetreffende, mede aan [appellante sub 2] gerichte, bankafschrift(en) – in beginsel de gevolgtrekking wettigen dat [appellante sub 2] met ingang van de ontvangstdatum, in of omstreeks september 2000, van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld, bekend was met de betrokken overeenkomst. Tevens echter moet dit hof ervan uit gaan dat [appellanten] voldoende tegenover de hier bedoelde stellingen van Dexia hebben aangevoerd om hen toe te laten tot het hun op de voet van artikel 151, tweede lid, Rv vrijstaande tegenbewijs. Dat betreft in het bijzonder de door [appellanten] betrokken stellingen dat [appellante sub 2] niet al met ingang van een datum in of omstreeks september 2000 met de overeenkomsten bekend was, omdat zij geen bemoeienis had met de financiële zaken in het huishouden van [appellanten] en geen kennis heeft genomen van een bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Laatstgenoemde stellingen hebben immers, volgens de Hoge Raad, betrekking op voor de beslissing van de zaak relevante omstandigheden van subjectieve aard, die de stelling kunnen dragen dat [appellante sub 2] niet reeds meer dan drie jaren vóór 7 december 2004 bekend was met de overeenkomsten.
5 . Het hof zal [appellant sub 1] toelaten tot voormeld tegenbewijs door getuigen.
6.
[appellanten] betogen dat het hof, indien [appellant sub 1] zal slagen in dit bewijs, daarna zal hebben te beoordelen of Dexia voldoende heeft aangevoerd om toegelaten te kunnen worden tot het leveren van bewijs haar stelling dat de bevoegdheid tot vernietiging op 7 december 2004 reeds was verjaard. Dat betoog berust op een misvatting en moet daarom worden verworpen. Indien [appellant sub 1] het vereiste tegenbewijs zal leveren, is daarmee laatstgenoemde stelling verworpen. Dexia mag dan ook reeds nu, indien [appellant sub 1] één of meer getuigen zal voorbrengen, de gelegenheid benutten die getuigen ook zelf te ondervragen en zo nodig ook getuigen in contra-enquête te doen horen.
Beslissing
Het hof:
laat [appellanten] toe tot voormeld tegenbewijs door getuigen tegen de stelling dat [appellante sub 2] reeds meer dan drie jaren vóór 7 december 2004 bekend was met de overeenkomsten;
bepaalt dat, indien zij getuigen willen doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. E.J. van Sandick, op donderdag 13 juni 2013 om 13.30 uur;
bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden juni, augustus en september 2013 opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, C.J.J.C. van Nispen en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.