Hof Amsterdam, 30-10-2018, nr. 200.230.388/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4010
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-10-2018
- Zaaknummer
200.230.388/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4010, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑10‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
JPF 2019/6
Uitspraak 30‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Toepassing hofnorm bij vaststelling behoefte. Hofnorm kan nodeloos escalerende discussies tussen ex-echtgenoten helpen tegengaan.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.230.388/01
zaaknummer rechtbank: C/15/250001 / FA RK 16-6156 en C/15/252474 / FA RK 16-7430
beschikking van de meervoudige kamer van 30 oktober 2018 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. van Bloemendaal te Ermelo,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.C. Silven te Hoorn.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 4 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 29 december 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 4 oktober 2017.
2.2
De vrouw heeft op 12 februari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 9 april 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- nadere stukken van de zijde van de man, ingekomen op 12 januari 2018;
- een brief van de zijde van de man van 24 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 25 juli 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 juli 2018.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 augustus 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
Partijen zijn [in] 2007 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 15 januari 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 oktober 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) zal betalen van € 974,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand tot één jaar nadien en van € 1.084,- per maand met ingang van een jaar na die inschrijving.
4.2
Na wijziging van zijn verzoek ter zitting in hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partnerbijdrage af te wijzen, subsidiair de bijdrage te bepalen op ten hoogste € 617,- bruto per maand gedurende een periode van maximaal drie jaar, althans een zodanige bijdrage gedurende een zodanig kortere termijn dan 12 jaar vast te stellen als het hof juist zal achten.
Ter zitting heeft de man verklaard dat zijn subsidiaire verzoek als een verzoek tot nihilstelling na de genoemde termijn dient te worden opgevat en niet als een verzoek tot limitering van het recht op een onderhoudsbijdrage.
4.3
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man haar een partnerbijdrage zal betalen van € 1.532,- bruto per maand met ingang van 15 januari 2018 en van € 1.653,- per maand met ingang van 15 januari 2019, althans een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten.
4.4
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw, de mate waarin zij in die behoefte kan voorzien en de draagkracht van de man.
behoefte vrouw
5.2
De vrouw vindt dat haar behoefte aan de hand van de zogeheten hof-norm dient te worden vastgesteld. Zij voert daartoe aan dat die benadering aansluit bij de feitelijke situatie van partijen ten tijde van hun huwelijk, waarin hun inkomen volledig werd aangewend om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en partijen niet beschikten over spaargeld. Verder voert de vrouw aan dat de berekening van de behoefte volgens de hof-norm grotendeels overeenkomt met de behoefte die blijkt uit de behoeftelijsten die zij heeft ingediend.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen het hanteren van de hof-norm en betoogd dat, gelet op dat bezwaar, het hof de behoeftelijsten van de vrouw dient te beoordelen met inachtneming van het door hem daartegen gevoerde verweer.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhouds-gerechtigde.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar beroep op de hof-norm een aantal behoeftelijsten ingediend (productie 17 van de vrouw in eerste aanleg, behoeftelijsten A, B en C). Het hof stelt vast dat de periode waarin de vrouw nog bij haar ouders woonde afliep vóór de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zodat de door de vrouw in dat kader ingediende behoeftelijst B geen bespreking behoeft.
Met de door de door de vrouw ingediende behoeftelijst A heeft zij een onderbouwing gegeven van de uitgaven van partijen ten tijde van hun huwelijk. Met behoeftelijst C heeft zij toegelicht wat volgens haar de huidige - en door haar nog te maken - kosten van haar levensonderhoud zijn sinds zij over eigen woonruimte beschikt. De man heeft (de hoogte van) een aantal kostenposten ter discussie gesteld.
De vrouw onderschrijft het betoog van de man wat betreft de in behoeftelijst C opgevoerde kosten voor het krediet voor het koophuis aan [adres] , bankkosten en kosten voor een overlijdensrisicoverzekering, zodat het hof de man in zoverre volgt. De overige door de vrouw opgevoerde lasten, die zij in haar verweerschrift nader heeft geconcretiseerd, acht het hof genoegzaam onderbouwd. Het hof neemt daarbij met de vrouw in aanmerking dat de vrouw met haar huidige inkomsten niet alle noodzakelijke kosten kan bestrijden en daardoor niet alle door haar gestelde lasten met onderliggende stukken kan onderbouwen, nu de inzet van de onderhavige procedure juist is dat zij een onderhoudsbijdrage nodig heeft om (mede) daarmee in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. Verder passeert het hof het betoog van de man dat rekening dient te worden gehouden met de huur- en zorgtoeslag waarvoor de vrouw thans in aanmerking komt. Volgens vaste jurisprudentie brengt het aanvullende karakter van die toeslagen mee dat die buiten beschouwing dienen te blijven bij het vaststellen van de behoefte aan partneralimentatie.
Op grond van het voorgaande heeft de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat haar kosten van levensonderhoud in de situatie dat zij de huidige anti-kraakwoning bewoont € 1.900,23 netto per maand bedragen en dat deze kosten na het betrekken van een sociale huurwoning naar schatting € 2.010,23 zullen bedragen. De vrouw stelt haar huwelijksgerelateerde behoefte, uitgaande van de hof-norm (en na indexering) in 2018 op € 2.266,= netto per maand. De man heeft niet weersproken dat, indien wordt uitgegaan van de hofnorm, haar behoefte uitkomt op laatstgenoemd bedrag. Gelet op de betrekkelijk geringe afwijking van de –na het betrekken van een sociale huurwoning- te verwachten kosten acht het hof vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de hof-norm redelijk en passend bij de omstandigheden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de hof-norm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook.
verdiencapaciteit vrouw
5.4
Uit de stukken blijkt dat de vrouw gemiddeld drie dagen per week werkzaam is in een supermarkt. Met de man is het hof van oordeel dat van de vrouw, mede gelet op haar leeftijd (van 41 jaar) mag worden verlangd zich in te spannen om haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever uit te breiden, dan wel elders meer te gaan werken. De vrouw stelt dat zij bij haar huidige werkgever niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden en dat zij ook elders niet in staat is zich een hoger inkomen te verwerven, maar zij heeft nagelaten die stelling met onderliggende stukken te onderbouwen. Gelet daarop gaat het hof er in redelijkheid van uit dat de vrouw haar werkzaamheden met een dag per week kan uitbreiden. Het hof zal het fiscaal loon van de vrouw in 2017 van € 16.093,-, gebaseerd op een dienstverband van drie dagen per week, extrapoleren naar een dienstverband van vier dagen per week. Dit leidt tot een fiscaal loon van € 21.457,-.
5.5
Uitgaande van een fiscaal loon van € 21.457,- en een behoefte van € 2.266,- netto per maand heeft de vrouw een aanvullende behoefte van € 1.398,- bruto per maand.
draagkracht man/jusvergelijking
5.6
Naar het oordeel van het hof heeft de man met de door hem ingediende stukken genoegzaam onderbouwd dat hij in het kader van een herscholingstraject een opleiding volgt, gericht op het vinden van werk buiten Defensie, omdat zijn aanstelling in 2020 afloopt, dat hij om die reden niet meer wordt uitgezonden op missies en in dat kader geen oefeningen meer heeft, en dat daardoor zijn oefentoelage is komen te vervallen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met de oefentoelage die de man tot 2017 ontving.
Voorts is gebleken dat de man sinds februari 2016 vijf uur per week minder is gaan werken. Nu partijen op dat moment nog gehuwd waren, ziet het hof aanleiding met de daarmee verband houdende inhouding rekening te houden, temeer nu die inhouding (van € 33,- bruto per maand) relatief gering is.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de VEB-toelage die hij ontvangt buiten beschouwing dient te blijven, bij gebrek aan een nadere onderbouwing van die stelling. Overigens blijkt uit de draagkrachtberekening die de man heeft ingediend dat hij met die bijlage rekening heeft gehouden. Verder zijn partijen het erover eens dat over de VEB-toelage geen vakantietoeslag wordt opgebouwd.
Gelet op al het voorgaande zal het hof overeenkomstig het subsidiaire betoog van de vrouw uitgaan van het fiscaal loon van de man in 2017 van € 38.941,-.
5.7
De man heeft betoogd dat hij tijdelijk inwoont bij zijn partner, dat zij voornemens zijn andere woonruimte te zoeken en dat, gelet op zijn inkomen, aan zijn zijde rekening dient te worden gehouden met een woonlast ter hoogte van de huur die hij en zijn partner thans betalen van € 529,- per maand. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de helft van de huidige huur in aanmerking dient te worden genomen.
Het hof volgt de man in zijn betoog, nu op zichzelf niet is weersproken dat de man en zijn partner voornemens zijn te verhuizen en een woonlast van € 529,- per maand afgezet tegen het inkomen van de man niet onredelijk hoog is. Dit geldt temeer nu het hof aan de zijde van de vrouw ook rekening houdt met toekomstige (hogere) woonlasten.
5.8
Het hof houdt voorts rekening met de aflossing van de man van € 140,- per maand op een krediet aangegaan voor de aanschaf van een auto. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het krediet tijdens het huwelijk is aangegaan en dat de man ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij de auto nodig heeft voor een opleiding die hij in [plaats] volgt in het kader van voornoemd herscholingstraject.
5.9
De overige posten die de man in zijn draagkrachtberekening heeft opgevoerd (advocaatkosten van € 114,- per maand in de periode met ingang van 15 januari 2018 tot 15 januari 2019 en een premie zorgverzekering van € 76,- per maand, vermeerderd met € 32,- per maand aan eigen risico) zijn tussen partijen niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Voorts houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
5.10
Aan de zijde van de vrouw houdt het hof in het kader van de jusvergelijking rekening met het hiervoor genoemde fiscaal loon van € 21.457,- en een huur van € 550,- per maand. Verder is niet in geschil dat zij een premie zorgverzekering betaalt van € 131,- per maand, vermeerderd met € 32,- per maand aan eigen risico.
Voorts houdt het hof ook aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
5.11
Het hof heeft met inachtneming van het voorgaande de draagkracht van de man en de vrouw berekend en jusvergelijkingen opgesteld. Een gewaarmerkt exemplaar van die berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De partnerbijdrage die uit de hiervoor genoemde berekeningen en jusvergelijkingen volgt, bedraagt in de periode met ingang van 15 januari 2018 tot 15 januari 2019 € 578,- per maand. Met ingang van 15 januari 2019 bedraagt deze € 688,- per maand
5.12
Gelet op hetgeen het hof over de behoefte en verdiencapaciteit van de vrouw heeft overwogen, volgt het hof de man niet in zijn stelling dat de vrouw in staat kan worden geacht binnen een periode van drie jaar in haar levensonderhoud te voorzien. Dit brengt mee dat het verzoek van de man de alimentatieverplichting in duur te beperken, dan wel de partnerbijdrage op termijn op nihil te stellen, wordt afgewezen.
5.13
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsver-plichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Naar het oordeel van het hof kan van de vrouw, gelet op haar feitelijke inkomen, niet worden gevergd dat zij hetgeen zij op grond van deze beschikking van de man teveel heeft ontvangen, aan hem terugbetaalt. Het hof zal dan ook bepalen dat op de vrouw in dat kader geen terugbetalingsverplichting rust.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 578,-per maand met ingang van 15 januari 2018 tot en met 14 januari 2019 en van € 688,- per maand met ingang van 15 januari 2019, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat op de vrouw geen terugbetalingsverplichting rust ten aanzien van hetgeen zij op grond van deze beschikking teveel aan partnerbijdrage heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, M.F.G.H. Beckers en P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier en is op 30 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.