ABRvS, 13-04-2012, nr. 201106991/1/V1
ECLI:NL:RVS:2012:BW4347, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2012
- Zaaknummer
201106991/1/V1
- LJN
BW4347
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW4347, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6757, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6757, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2012/251
JV 2012/279
Uitspraak 13‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Gelet op de hiervoor in overweging 2.4.2 weergegeven passage uit de brief van de UNHCR van 9 juli 2009 heeft de minister terecht naar voren gebracht dat de in die brief genoemde vier Russische experts niet als bron hebben gefungeerd voor de UNHCR-Note. Voorts blijkt uit die passage niet dat die experts informatie hebben verschaft over de roulatie en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, zodat de brief van 9 juli 2009 geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 is het aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 volgt dat eerst indien door de vreemdeling inzichtelijk is gemaakt in hoeverre de aan de UNHCR Note ten grondslag gelegde bronnen, dan wel de door de UNHCR geraadpleegde aanvullende bronnen, kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar, kan worden beoordeeld of bedoelde concrete aanknopingspunten bestaan. Met de brief van de UNHCR van 4 oktober 2010 is deze inzichtelijkheid door de vreemdeling niet geboden. Voor zover daarin elf voormalige KhAD/WAD-officieren als bron of aanvullende bron zijn opgegeven, is dit niet meer dan een toelichting door de UNHCR op de stelling dat de UNHCR Note is gebaseerd op informatie afkomstig van personen die destijds aan de KhAD/WAD waren verbonden dan wel goed waren geïnformeerd. Aan de hand van de in die brief verstrekte informatie kunnen de bronnen echter niet nader worden gekwalificeerd. Ook met deze aanvullende informatie bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de UNHCR Note concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Met de door de UNHCR vermelde mogelijkheid om samenvattingen van de gehouden interviews beschikbaar te stellen en de namen van de in Afghanistan geraadpleegde bronnen aan de Rb. mee te delen indien de Rb. vertrouwelijkheid van die bronnen garandeert, is evenmin inzichtelijk gemaakt waarom die bronnen objectief, onafhankelijk en betrouwbaar zijn. Ook de kwalificatie van de door de UNHCR geraadpleegde wetenschappers en medewerkers van de Verenigde Naties, alsmede de waarde van de door hen verstrekte informatie, kan eerst worden beoordeeld indien nadere gegevens aangaande deze bronnen worden verschaft. Uit hetgeen hiervoor in 2.4.2.1 en 2.4.2.3 is overwogen volgt dat de Rb. in de UNHCR-note, gelezen in samenhang met de brieven van de UNHCR van 9 juli 2009 en 4 oktober 2010, ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Hieruit volgt dat de Rb. in voornoemde stukken evenzeer ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister niet zonder nadere motivering tot het besluit van 20 april 2010 heeft kunnen komen.
Partij(en)
201106991/1/V1.
Datum uitspraak: 13 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 mei 2011 in zaak nr. 10/17614 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2.
Bij besluit van 15 september 2006 heeft de minister de vreemdeling krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), ongewenst verklaard.
Aan dat besluit heeft de minister, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht van februari 2000), ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, gezien zijn werkzaamheden als officier voor de Khadimat e Atal’at e Dowlati/Wazarat e Amaniat e Dowlati (hierna: de KhAD/WAD) persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
In het ambtsbericht van februari 2000 wordt, op grond van de daarin beschreven roulatie en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, geconcludeerd dat al die (onder)officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft de minister het tegen het besluit van 15 september 2006 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 september 2008 heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, het tegen dat besluit door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, kan de minister op aanvraag van de desbetreffende vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2.4.
In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat er geen aanleiding is de ongewenstverklaring op te heffen, omdat zich geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000 voordoen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De minister verwijst daartoe naar de onderscheiden uitspraken van de Afdeling van 30 november 2004 in zaak nr. 200404008/1 en 24 september 2009 in zaak nr. 200901907/1/V1 (www.raadvanstate.nl) en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brieven van 9 juli 2009 en 4 oktober 2010 van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) niet kunnen leiden tot de conclusie dat de "Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978 1992" van de UNHCR van 13 mei 2008 (hierna: de UNHCR Note) concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000.
2.4.1.
Over de UNHCR Note is in voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 overwogen dat, voor zover thans van belang, deze over de roulatie en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD andere informatie bevat dan het ambtsbericht van februari 2000, maar dat aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toekomt, reeds omdat die niet nader is gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds aan de KhAD/WAD waren verbonden, zodat niet inzichtelijk is in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. Voor zover de in de UNHCR Note vervatte informatie is gebaseerd op discussies met dr. A. Giustozzi is overwogen dat de visie van Giustozzi reeds bekend was ten tijde van voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 en dat in die uitspraak is overwogen dat de door Giustozzi verstrekte informatie onvoldoende aanleiding geeft om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000 te twijfelen.
2.4.2.
In de brief van de UNHCR van 9 juli 2009 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
- "I.
refer to (…) [de UNHCR Note]. (…) The other question concerned the possibilities for UNHCR (Kabul) to obtain additional information on the structure and practices of the KhAD/WAD. (…) As concerns the other question, both UNHCR Brussels and UNHCR Kabul have tried to identify and approach additional sources. The results of UNHCR Brussels' efforts, i.e. the names of four Russian experts on Afghanistan and the KhAD/WAD, were communicated to the Ministry in an email of 11 November 2008. Following consultations with UNHCR Kabul and Headquarters, I regret to inform you that despite UNHCR Kabul having approached additional sources who would in principle be in a position to comment on the structure and functioning of the KhAD/WAD, no further information adding to our existing knowledge was secured. [De UNHCR Note] will hence remain UNHCR's position on the structure and functioning of the KhAD/WAD, including the issue of rotation."
In de brief van 4 oktober 2010 heeft de UNHCR, onder vermelding van rang en directoraat of sectie bij de KhAD/WAD, een overzicht gegeven van tien voormalige KhAD/WAD officieren die door de UNHCR zijn geïnterviewd en als bronnen zijn gebruikt voor de UNHCR Note. Voorts is daarin vermeld dat, voor zover thans van belang:
"UNHCR searched the documents issued by Mr. F. Ermacora, the UN Special Rapporteur for Afghanistan from 1984 onwards, in order to find out if these contained any allusions to a rotation policy within KhAD/WAD. Documents issued by Human Rights Watch and Amnesty International before February 2000 were also studied. [These documents are all in the public domain.] (…).
Notes were made by UNHCR during the interviews. These notes are internal and subject to confidentiality assurances made at the time of the interviews. Sharing the results of these interviews would call into question such assurances. Summaries of the interviews can be made available.
(…).
In the summer of 2008 (and thereafter) UNHCR contacted the following experts on Afghanistan: Prof. Amin Saikal, Australia; Antonio Donino, Tufts University (former UNDP Afghanistan); Farid Zarif (UN Sudan); Darka Topali, UN Centre for Human Rights (previously assistant of Professor Felix Ermacora; Patricia Grossman (previously Human Rights Watch). None of them was able to confirm that KhAD/WAD used a rotation policy.
Subsequent to [de UNHCR Note], UNHCR established contact in the summer of 2010 with a former KhAD/WAD officer now working as a senior official in the Government of Afghanistan's National Council. The officer had joined the International Relations Department of KhAD/WAD immediately after his graduation in 1985. He categorically refuted – as have all our other KhAD/WAD sources - the Dutch Government's allegations of a rotation policy. He gave many concrete examples, his own career within the service being one.
(…) we have refrained from mentioning the names of our sources in Afghanistan or from including any other information that may identify them. UNHCR may be able to share such information with the court provided assurances of confidentiality are provided to UNHCR by the court."
2.4.2.1.
Gelet op de hiervoor in overweging 2.4.2 weergegeven passage uit de brief van de UNHCR van 9 juli 2009 heeft de minister terecht naar voren gebracht dat de in die brief genoemde vier Russische experts niet als bron hebben gefungeerd voor de UNHCR-Note. Voorts blijkt uit die passage niet dat die experts informatie hebben verschaft over de roulatie en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, zodat de brief van 9 juli 2009 geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000.
2.4.2.2.
Ten aanzien van de brief van de UNHCR van 4 oktober 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat blijkens die brief de in de UNHCR Note vervatte informatie over de roulatie en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD voor een niet onbelangrijk deel, zo niet in haar geheel, is gebaseerd op informatie van tien voormalige KhAD/WAD-officieren, die er allen belang bij kunnen hebben om de gruwelijke mensenrechtenschendingen die destijds door de KhAD/WAD zijn begaan te bagatelliseren en te voorkomen dat aan hun oud-collega's die in Nederland asiel hebben aangevraagd artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Voorts stelt de minister dat de UNHCR een aantal personen/experts noemt die na het uitbrengen van de UNHCR-Note zouden zijn geraadpleegd. Waarom de UNHCR juist deze personen heeft geraadpleegd en welke exacte expertise deze personen hebben, wordt niet verduidelijkt. De omstandigheid dat geen van de bronnen in staat is om de informatie uit het ambtsbericht van februari 2000 te bevestigen, betekent niet dat moet worden aangenomen dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000, aldus de minister.
2.4.2.3.
Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 is het aan de vreemdeling om feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 volgt dat eerst indien door de vreemdeling inzichtelijk is gemaakt in hoeverre de aan de UNHCR Note ten grondslag gelegde bronnen, dan wel de door de UNHCR geraadpleegde aanvullende bronnen, kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar, kan worden beoordeeld of bedoelde concrete aanknopingspunten bestaan.
Met de brief van de UNHCR van 4 oktober 2010 is deze inzichtelijkheid door de vreemdeling niet geboden. Voor zover daarin elf voormalige KhAD/WAD-officieren als bron of aanvullende bron zijn opgegeven, is dit niet meer dan een toelichting door de UNHCR op de stelling dat de UNHCR Note is gebaseerd op informatie afkomstig van personen die destijds aan de KhAD/WAD waren verbonden dan wel goed waren geïnformeerd. Aan de hand van de in die brief verstrekte informatie kunnen de bronnen echter niet nader worden gekwalificeerd. Ook met deze aanvullende informatie bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de UNHCR Note concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Met de door de UNHCR vermelde mogelijkheid om samenvattingen van de gehouden interviews beschikbaar te stellen en de namen van de in Afghanistan geraadpleegde bronnen aan de rechtbank mee te delen indien de rechtbank vertrouwelijkheid van die bronnen garandeert, is evenmin inzichtelijk gemaakt waarom die bronnen objectief, onafhankelijk en betrouwbaar zijn. Ook de kwalificatie van de door de UNHCR geraadpleegde wetenschappers en medewerkers van de Verenigde Naties, alsmede de waarde van de door hen verstrekte informatie, kan eerst worden beoordeeld indien nadere gegevens aangaande deze bronnen worden verschaft.
2.4.3.
Uit hetgeen hiervoor in 2.4.2.1 en 2.4.2.3 is overwogen volgt dat de rechtbank in de UNHCR-note, gelezen in samenhang met de brieven van de UNHCR van 9 juli 2009 en 4 oktober 2010, ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van februari 2000. Hieruit volgt dat de rechtbank in voornoemde stukken evenzeer ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister niet zonder nadere motivering tot het besluit van 20 april 2010 heeft kunnen komen.
De grief slaagt.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoort te doen zal het besluit van 20 april 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.6.
De vreemdeling betoogt dat de minister in het besluit van 20 april 2010 onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling.
Daartoe verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 april 2010 in zaak nr. 09/31171. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen een besluit van de minister van 27 augustus 2009, waarbij het door de vreemdeling tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, gegrond verklaard omdat – kort gezegd – in dat besluit onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling als voormalig KhAD/WAD-officier en voormalig lid van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: de DVPA) geen reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling wijst er voorts op dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij onderscheiden uitspraken van 3 juni 2009 in zaak nr. 09/15403 en 14 september 2009 in zaak nr. 09/30223 zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in een procedure over zijn feitelijke uitzetting heeft toegewezen.
2.6.1.
De vreemdeling miskent dat de uitspraken van 3 juni 2009, 14 september 2009 en 12 april 2010 geen betrekking hebben op het besluit van 20 april 2010 en uit die uitspraken niet volgt dat het besluit van 20 april 2010 onvoldoende is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
2.6.2.
Voorts betoogt de vreemdeling dat de minister heeft miskend dat hij persoonlijke omstandigheden heeft aangedragen waaruit volgt dat hij als voormalig KhAD/WAD-officier en voormalig lid van de DVPA bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.6.3.
In het besluit van 20 april 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat al hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over de moord op drie directe collega's is gebaseerd op vermoedens en verklaringen van derden. Voor de stelling dat de gestelde dood van deze collega's verband hield met hun werkzaamheden in het verleden en dat ook de vreemdeling in dit verband dreigt te worden vermoord, zijn volgens de minister geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht of gekomen. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht van maart 2009) heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling het overgrote deel van zijn leven in Afghanistan heeft gewoond, hij geacht moet worden zich daar staande te kunnen houden en sociale en culturele banden te herstellen. In aanvulling hierop heeft de minister in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift verwezen naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 (hierna: het ambtsbericht van juli 2010), waarin is vermeld dat in de verslagperiode geen berichten bekend zijn van voormalige leden van de DVPA en voormalige medewerkers van de KhAD/WAD die na terugkeer in Afghanistan wegens dit verleden vervolgd of bedreigd zijn. Voorts laten de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in een aantal Afghaanse zaken getroffen interim measures volgens de minister onverlet dat in het kader van artikel 3 van het EVRM een individuele beoordeling dient plaats te vinden.
2.6.4.
Daartegen heeft de vreemdeling in beroep ingebracht dat hij vanwege zijn KhAD/WAD en DVPA verleden van 2 oktober 1996 tot 22 april 1997 door de Taliban gedetineerd is geweest en hij al twaalf jaar in Nederland verblijft en geen netwerk in Afghanistan heeft om op terug te vallen. Voorts kan volgens de vreemdeling de omstandigheid dat door het EHRM een aantal interim measures is getroffen niet met een standaardmotivering worden afgedaan.
2.6.5.
In paragraaf 3.4.7 van het ambtsbericht van maart 2009 en paragraaf 3.4.6 van het ambtsbericht van juli 2010 is vermeld dat voormalige leden van de DVPA van de zijde van de regering niets te vrezen hebben. In laatstgenoemd ambtsbericht is bovendien vermeld dat in de betreffende verslagperiode geen berichten bekend zijn van voormalige leden van de DVPA en medewerkers van de KhAD/WAD die na terugkeer in Afghanistan wegens dit verleden vervolgd of bedreigd zijn. Voorts heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van hem de in die paragrafen genoemde risicofactoren aanwezig zijn in zodanige mate dat een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. In aanmerking genomen dat de vreemdeling het overgrote deel van zijn leven in Afghanistan heeft gewoond, brengt de enkele omstandigheid dat hij twaalf jaar in Nederland heeft verbleven, niet met zich dat aannemelijk is dat hij in Afghanistan geen netwerk meer heeft om op terug te vallen. Gelet hierop heeft de minister zich in het besluit van 20 april 2010 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem aangedragen persoonlijke omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De in andere zaken door het EHRM getroffen interim measures bieden geen grond voor een andere oordeel, reeds omdat, zoals de minister terecht betoogt, de getroffen maatregelen zien op individuele gevallen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze maatregelen een algemene strekking hebben.
Het betoog faalt.
2.7.
Ten slotte betoogt de vreemdeling dat, gelet op artikel 8 van het EVRM, van zijn vrouwelijke gezinsleden – die allen de Nederlandse nationaliteit bezitten, in Nederland zijn geïntegreerd en zijn verwesterd – niet kan worden verwacht dat zij met hem terugkeren naar Afghanistan. Hierbij verwijst hij naar het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over schoolgaande kinderen (in het bijzonder meisjes) in Afghanistan van maart 2011 (hierna: het ambtsbericht van maart 2011). Verder voert hij onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van maart 2009 aan dat de positie van vrouwen in Afghanistan zeer slecht is. Ten slotte voert hij aan dat zijn echtgenote medische problemen heeft waarvoor zij in Afghanistan niet kan worden behandeld.
2.7.1.
In de hiervoor onder 2.2 genoemde uitspraak van 5 september 2008 heeft de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, overwogen dat de minister in redelijkheid de belangen van de openbare orde heeft kunnen plaatsen boven het belang van de vreemdeling bij het hebben van gezinsleven in Nederland. Weliswaar bezitten de overige leden van het gezin de Nederlandse nationaliteit, maar aan hen is destijds verblijf in Nederland toegekend om andere redenen dan krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. De minister heeft kunnen besluiten dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Afghanistan te hebben, aldus de rechtbank.
2.7.2.
In het besluit van 20 april 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden reeds eerder in de procedure tot ongewenstverklaring zijn beoordeeld en getoetst. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister toegelicht dat het ambtsbericht van maart 2011 niet leidt tot een ander standpunt, nu het in deze zaak niet gaat om de vraag of de echtgenote van de vreemdeling en de kinderen aanspraak maken op een verblijfstitel in Nederland, maar of het gezinsleven met zich brengt dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling dient te worden opgeheven. Voorts heeft de minister er op gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan om gezinsleven te hebben buiten Nederland en buiten Afghanistan.
2.7.3.
Hetgeen de vreemdeling tegen het hiervoor in 2.7.2 weergegeven standpunt van de minister heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de minister niet alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging heeft betrokken. Voorts heeft de minister zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat niet in de eerste plaats de vraag voorligt of de gezinsleden van de vreemdeling zich in Afghanistan kunnen vestigen, maar of het hebben van gezinsleven in Nederland in het geval van de vreemdeling dient te prevaleren boven het met de ongewenstverklaring van de vreemdeling gemoeide algemeen belang van de bescherming van de openbare orde.
In aanmerking genomen dat de minister terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling heeft tegengeworpen en hem om die reden ongewenst heeft verklaard, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval het belang van de bescherming van de openbare orde dient te prevaleren boven het persoonlijk belang van de vreemdeling om gezinsleven in Nederland te hebben. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door de vreemdeling niet is gesteld dat er objectieve belemmeringen bestaan om buiten Nederland en buiten Afghanistan gezinsleven te hebben.
Het betoog faalt.
2.8.
Het beroep is ongegrond.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 mei 2011 in zaak nr. 10/17614;
- III.
verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012
382-610.
Verzonden: 13 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser