ABRvS, 06-06-2018, nr. 201708776/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:1874
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-06-2018
- Zaaknummer
201708776/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1874, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑06‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 5 september 2016 heeft de raad eerder toegekende vergoedingen voor door [appellant sub 1] aan [appellant sub 2] c.s. verleende rechtsbijstand, met de kenmerken 1HH2939, 1HG5567, 1HG5704 en 1HE5681, ingetrokken.
201708776/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], tevens handelend onder de naam Anders Belicht, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], allen wonend te [woonplaats], (hierna tezamen: [appellant sub 2] c.s.)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2017 in zaak nr. 17/521 in het geding tussen:
[appellant sub 2] c.s.,
Anders Belicht,
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 5 september 2016 heeft de raad eerder toegekende vergoedingen voor door [appellant sub 1] aan [appellant sub 2] c.s. verleende rechtsbijstand, met de kenmerken 1HH2939, 1HG5567, 1HG5704 en 1HE5681, ingetrokken.
Bij op 2 januari 2017 verzonden besluit heeft de raad het door [appellant sub 2] c.s. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank het door Anders Belicht daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant sub 2] c.s. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] c.s. hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] c.s. hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2018, waar [appellant sub 2A] en [appellant sub 1], mede als vertegenwoordiger van [personen], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. De raad heeft vier aanvragen van [appellant sub 1] om toevoegingen te verlenen voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 2] c.s. op basis van het High Trust-programma zonder inhoudelijke beoordeling ingewilligd. Vervolgens heeft de raad, eveneens zonder inhoudelijke beoordeling, vergoedingen toegekend voor door [appellant sub 1] op basis van die toevoegingen verleende rechtsbijstand.
3. Bij besluiten van 5 september 2016 heeft de raad die toegekende vergoedingen ingetrokken onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Ingevolge dat artikelonderdeel wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand of het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uit een steekproefcontrole is gebleken dat sprake is van voormalig bedrijfsmatig handelen. Het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar heeft de raad bij het op 2 januari 2017 verzonden besluit ongegrond verklaard. Volgens de raad vloeit het rechtsbelang waarvoor de toevoegingen zijn verleend voort uit bedrijfsmatig handelen en zijn geen van de uitzonderingen van toepassing. Het door [appellant sub 2] c.s. gemaakte bezwaar heeft de raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat enkel [appellant sub 1] belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de besluiten van 5 september 2016 over de intrekking van aan [appellant sub 1] toegekende vergoedingen.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft het beroep van Anders Belicht niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank is het advocatenkantoor Anders Belicht niet als direct belanghebbende aan te merken bij het op 2 januari 2017 verzonden besluit. Dat [appellant sub 1], naar hij op de zitting van de rechtbank heeft gesteld, zijn kantoor uitoefent in de vorm van een eenmanszaak, maakt dit oordeel niet anders, aldus de rechtbank. Het beroep van [appellant sub 2] c.s. heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank is de raad gevolgd in zijn standpunt dat [appellant sub 2] c.s. geen belang hebben bij de procedure over vergoedingen voor onder toevoeging verrichte werkzaamheden.
Het hoger beroep van [appellant sub 2] c.s.
5. [appellant sub 2] c.s. betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij een doorlopend geschil met een curator hebben en alleen met behulp van een toevoeging kunnen procederen. De rechtbank is volgens [appellant sub 2] c.s. ten onrechte voorbijgegaan aan de grote hoeveelheid toevoegingen die de raad reeds heeft verstrekt. Zij voeren aan dat zelfs bij een zakelijk belang een toevoeging behoort te worden verstrekt, als dat de enige resterende optie is om te kunnen procederen. Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012, tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ zou voldoende waarborgen moeten bieden om een door fraude van derden gefailleerde ondernemer rechtsbescherming te bieden, aldus [appellant sub 2] c.s.
5.1. Dit betoog van [appellant sub 2] c.s. ziet op hun belang bij de verstrekking van een toevoeging. Deze zaak ziet echter niet op een beslissing van de raad om wel of geen toevoeging te verstrekken, maar op een beslissing van de raad om aan [appellant sub 1] toegekende vergoedingen voor onder toevoeging verleende rechtsbijstand in te trekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1853) is het belang van de rechtzoekende niet rechtstreeks betrokken bij een besluit waarbij de hoogte van de aan de rechtshulpverlener toekomende vergoeding is vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtsbijstand op basis van toevoeging al is verleend en de rechtzoekende daarvoor een eigen bijdrage die voortvloeit uit draagkracht verschuldigd is aan de rechtsbijstandverlener. Niet gebleken is dat deze eigen bijdrage zal worden beïnvloed door de uitkomst van deze procedure. Voor zover [appellant sub 2] c.s. betogen dat de uitkomst van deze zaak van invloed is op hun mogelijkheid om in de toekomst toevoegingen te verkrijgen en zij om die reden belanghebbenden zijn, leidt dit niet tot een ander oordeel. Indien de raad een toekomstige aanvraag om verlening van een toevoeging afwijst, kunnen [appellant sub 2] c.s. daartegen namelijk als belanghebbenden opkomen. In dit kader is van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het ook binnen het High Trust-programma mogelijk is om, vóór de daadwerkelijke verlening van een toevoeging, een inhoudelijk oordeel te krijgen over de vraag of voor een bepaalde zaak een toevoeging wordt verleend.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep, voor zover dat door [appellant sub 2] c.s. is ingesteld, is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank het beroep van Anders Belicht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7.1. Zoals blijkt uit het door [appellant sub 1] overgelegde uittreksel van de inschrijving van Anders Belicht bij de Kamer van Koophandel, is Anders Belicht een door [appellant sub 1] gedreven eenmanszaak. Een eenmanszaak heeft geen rechtspersoonlijkheid. Daarom heeft [appellant sub 1] niet beroep ingesteld namens het advocatenkantoor Anders Belicht. [appellant sub 1] heeft zelf - handelend onder de naam Anders Belicht - beroep ingesteld tegen het op 2 januari 2017 verzonden besluit van de raad. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking meer.
8. Het hoger beroep, voor zover dat door [appellant sub 1] is ingesteld, is gegrond.
Conclusie
9. Het hoger beroep is, voor zover dat door [appellant sub 2] c.s. is ingesteld, ongegrond en, voor zover dat door [appellant sub 1] is ingesteld, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van Anders Belicht tegen het op 2 januari 2017 verzonden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
Uit artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:116 van de Awb, volgt dat de zaak, voor zover deze ziet op [appellant sub 1], dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, tenzij de Afdeling van oordeel zou zijn dat deze geen nadere behandeling van de rechtbank behoeft. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om af te zien van terugwijzing en volgt dus de hoofdregel die uit deze bepalingen voortvloeit. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel over de door [appellant sub 1] aangevoerde gronden heeft gegeven. Ook neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] ter zitting bij de Afdeling desgevraagd het belang van de mogelijkheid van een inhoudelijke behandeling in twee instanties heeft benadrukt en dat de raad geen bezwaren heeft geuit tegen een inhoudelijke behandeling van het beroep door de rechtbank, mocht de Afdeling tot het oordeel komen dat de rechtbank daar ten onrechte van heeft afgezien.
10. De raad dient tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
[appellant sub 1] heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten anders dan met het openbaar vervoer. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom het reizen met het openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. De enkele opmerking op het formulier proceskosten, 'tijdfactor', is hiertoe onvoldoende. Bij het vaststellen van de gemaakte reiskosten gaat de Afdeling daarom uit van de vergoeding van reiskosten vanaf en naar het tevens door [appellant sub 1] opgegeven dichtstbijgelegen treinstation, te weten Maarheeze.
[appellant sub 1] heeft ook verzocht om vergoeding van door hem gemaakte verletkosten. Omdat hij zijn verletkosten niet heeft gestaafd, stelt de Afdeling die verletkosten vast tegen het minimumtarief van € 7,00 per uur voor 6 uren.
11. De griffier van de Raad van State zal aan [appellant sub 1] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 1], gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2017 in zaak nr. 17/521, voor zover de rechtbank het door Anders Belicht ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst de zaak, voor zover deze ziet op [appellant sub 1], naar de rechtbank terug;
VI. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 91,37 (zegge: eenennegentig euro en zevenendertig cent);
VII. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
787.