Hof 's-Hertogenbosch, 25-09-2018, nr. 200.213.134, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:3961
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
200.213.134_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:3961, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑09‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 6, p. 300
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Artikel 1:88/89 BW. Schriftelijke verklaringen. Passeren bewijsaanbod. Artikel 6:205 BW. Ingangsdatum wettelijke rente over onverschuldigd betaalde inleg. Dexia niet te kwader trouw.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.213.134/01
arrest van 25 september 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 april 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Opgemerkt wordt dat de achternaam van [appellante] eigenlijk [achternaam] is, en die van haar echtgenoot [achternaam echtgenoot appellante] . Nu [appellante] de procedure onder die achternaam voert (maar met haar eigen voornamen) zal het hof haar ook aanduiden als [appellante] .
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3831974 CV EXPL 15-1276)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven met producties 7 t/m 9;
- -
de memorie van antwoord;
- -
de akte van [appellante] met producties 10 en 11;
- -
de antwoordakte van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In de overwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 4 februari 2016 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. Dexia is de rechtsopvolger van Bank [bank 1] Met Dexia wordt hierna ook Bank [bank 1] bedoeld.
Op 12 juli 1999 heeft [appellante] met Dexia de effectenleaseovereenkomst WinstVerDriedubbelaar gesloten, met een looptijd van 36 maanden (hierna ook te noemen: de overeenkomst). Aan het einde van de reguliere looptijd zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de looptijd van de overeenkomst wordt verlengd met 36 maanden. De overeenkomst is geëindigd met een restschuld.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was [appellante] al gehuwd met de heer [echtgenoot van appellante] . Hij had aan [appellante] geen schriftelijke toestemming in de zin van artikel 1:88 BW gegeven voor het aangaan van de overeenkomst.
Bij brief aan Dexia van 11 augustus 2005 (die Dexia heeft ontvangen op 12 augustus 2005) heeft de echtgenoot van [appellante] met een beroep op artikel 1:88 lid 1 onder d BW en artikel 1:89 BW de vernietiging ingeroepen van de overeenkomst.
Dexia heeft haar vordering op [appellante] ter zake de restschuld gecedeerd aan [de vennootschap 1] (hierna: [de vennootschap 1] ).
[de vennootschap 1] heeft een procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt, waarin [de vennootschap 1] betaling van de restschuld heeft gevorderd. Na het horen van [appellante] en haar echtgenoot als getuigen in die zaak, heeft de kantonrechter bij (onherroepelijk) vonnis van 15 mei 2014 de vordering van [de vennootschap 1] afgewezen. Daartoe overwoog de kantonrechter dat het beroep van [appellante] op vernietiging van de overeenkomst door haar echtgenoot bij brief van 11 augustus 2005 slaagt, omdat niet geconcludeerd kan worden dat hij voor medio 2005 al op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Kennelijk verwierp de kantonrechter daarbij een beroep van [de vennootschap 1] op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenoot van [appellante] .
Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW de tussen Dexia en vier belangenorganisaties gesloten WCAM-overeenkomst verbindend verklaard. [de vennootschap 2] heeft namens [appellante] tijdig een zogenoemde ‘opt out’ verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW uitgebracht, waarmee kenbaar is gemaakt dat [appellante] niet gebonden wil zijn aan de verbindend verklaarde overeenkomst. Uitgangspunt in het onderhavige geding is daarom dat zij daaraan niet gebonden is.
3.2.1.
Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft [appellante] in de onderhavige procedure in conventie gevorderd, samengevat:
- -
voor recht te verklaren dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, en;
- -
Dexia te veroordelen om al hetgeen [appellante] krachtens die overeenkomst aan Dexia heeft betaald, aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente,
een en ander met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] , kort samengevat en naar het hof haar stellingen begrijpt, het volgende ten grondslag gelegd. De echtgenoot van [appellante] heeft tijdig, bij brief van 11 augustus 2005, op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW de vernietiging ingeroepen van de tussen [appellante] en Dexia gesloten overeenkomst. Doordat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, heeft [appellante] een vordering op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling. [appellante] heeft recht op teruggave door Dexia van de onverschuldigd betaalde inleg.
3.2.3.
Onder de voorwaarde dat de vorderingen van [appellante] in conventie worden afgewezen, heeft Dexia in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat Dexia en [appellante] met betrekking tot de tussen hen gesloten effectenleaseovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben.
3.2.4.
Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 4 februari 2016 heeft de kantonrechter [appellante] onder meer in de gelegenheid gesteld om bij akte te verduidelijken op grond waarvan zij, ondanks de cessie door Dexia aan [de vennootschap 1] , een op de overeenkomst gebaseerde vordering op Dexia heeft.
3.2.6.
In het bestreden eindvonnis van 28 april 2016 heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat [appellante] de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard; zij had [de vennootschap 1] moeten aanspreken, omdat Dexia alle vorderingen aan [de vennootschap 1] heeft gecedeerd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter [appellante] in conventie niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van Dexia toegewezen, oordelende dat [appellante] en Dexia als gevolg van de cessie niets meer van elkaar te vorderen hebben.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Dexia, met veroordeling van Dexia in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, en de nakosten.
3.4.
Het hof begrijpt, mede gezien de toelichting op de grief, dat deze ertoe strekt dat de hierboven in 3.2.1 weergegeven vorderingen van [appellante] alsnog worden toegewezen, en dat de vordering van Dexia alsnog wordt afgewezen.
3.5.
De toelichting op de grief bevat geen klachten met betrekking tot de andere vorderingen van [appellante] die door de kantonrechter zijn afgewezen (haar subsidiaire vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad, en haar voorwaardelijke vordering ter zake een mogelijke BKR-registratie). Die vorderingen zijn in hoger beroep daarom niet meer aan de orde.
3.6.
De grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard. Deze grief slaagt. Tussen partijen staat als onbetwist vast dat Dexia alleen haar vordering op [appellante] ter zake de restschuld aan [de vennootschap 1] heeft gecedeerd. Voorts staat als onbetwist vast dat [de vennootschap 1] niet de rechtsopvolger van Dexia is geworden in de overeenkomst. Dexia heeft ook niet gesteld dat sprake is van contracts- of schuldovername, noch in eerste aanleg noch in hoger beroep. Integendeel, in haar memorie van antwoord heeft Dexia erkend dat voor zover [appellante] een vordering heeft ter zake van de uit hoofde van de overeenkomst betaalde inleg, zij die vordering tegen Dexia kan instellen.
[appellante] is dus ontvankelijk in haar op de artikelen 1:88 en 1:89 BW gegronde vorderingen tegen Dexia.
3.7.
Door het slagen van de grief dient alsnog het beroep van Dexia op verjaring te worden beoordeeld. Volgens Dexia was de bevoegdheid van de echtgenoot van [appellante] om de overeenkomst te vernietigen al verjaard toen hij dat deed bij brief van 11 augustus 2005, omdat hij meer dan drie jaar vóór de ontvangst door Dexia van die brief op 12 augustus 2005 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige effectenleaseovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van huurkoop, zodat op grond van artikel 1:88
lid 1, aanhef en onder d, (oud) BW en artikel 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van die overeenkomst de schriftelijke toestemming was vereist van de echtgenoot van [appellante] . Partijen zijn het er verder over eens dat de echtgenoot van [appellante] op grond van artikel 1:89 BW de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst heeft als niet aan dit vereiste is voldaan.
3.9.
Een rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met de overeenkomst (artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Het is niet zo dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.10.
Op Dexia, die zich beroept op verjaring, rust de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de feiten waaruit de bekendheid van de echtgenoot van [appellante] met de overeenkomst kan worden afgeleid (zie o.a. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508).
3.11.
Aangezien de voor de beslissing van de zaak relevante omstandigheden van subjectieve aard zijn die zich geheel in de sfeer van [appellante] en haar echtgenoot hebben afgespeeld, mogen aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van Dexia niet te hoge eisen worden gesteld (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2012:BO6106).
3.12.
Dexia heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de echtgenoot van [appellante] meer dan drie jaar vóór 12 augustus 2005 bekend is geworden met de overeenkomst, onder meer het volgende aangevoerd. De betalingen ten behoeve van de overeenkomst zijn gedaan ten laste van een zogenoemde en/of rekening die ten name van [appellante] en haar echtgenoot staat. Het is aannemelijk dat zij beiden de bankafschriften van die rekening hebben gezien, althans inzicht hadden in afschrijvingen van die rekening. Het is onaannemelijk dat, indien van de en/of rekening maandelijks bedragen werden afgeschreven of een groot bedrag ineens, de echtgenoot van [appellante] daarvan geen wetenschap had. Vanaf het moment dat de eerste betalingen aan Dexia zijn verricht, moet de echtgenoot van [appellante] geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest en dus van het bestaan van de overeenkomst, aldus nog steeds Dexia.
Daarnaast wijst Dexia op een telefoongesprek dat [appellante] op 14 april 2003 met een medewerker van Dexia heeft gevoerd over het zogenoemde ‘Dexia Aanbod’. Dexia stelt dat [appellante] aan het einde van dit telefoongesprek zegt: ‘Ik zal er even over nadenken. Ik zal het met mijn man opnemen.’ Volgens Dexia blijkt hieruit dat [appellante] haar echtgenoot betrok bij de overeenkomst en de keuzes met betrekking tot de overeenkomst. Gelet hierop gaat Dexia ervan uit dat hij al bij de totstandkoming van de overeenkomst was betrokken.
Verder betoogt Dexia dat [appellante] vanaf juli 1999 meerdere keren post van Dexia en haar rechtsvoorgangers heeft ontvangen. Dexia acht het onaannemelijk dat de echtgenoot van [appellante] de veelheid aan enveloppen niet heeft opgemerkt. Dexia gaat ervan uit dat hij correspondentie van Dexia heeft gezien.
Tot slot stelt Dexia dat de wetenschap van het bestaan van de overeenkomst kan worden afgeleid uit het feit dat de echtgenoot van [appellante] correspondentie van Dexia heeft gezien die [appellante] vanaf juli 1999 heeft ontvangen en/of doordat hij kennis heeft genomen van de belastingaangiftes over 1999 en 2000, waarop de rente van de overeenkomst werd afgetrokken.
3.13.
[appellante] heeft daartegenover onder meer het volgende aangevoerd. Zij heeft haar echtgenoot aanvankelijk niet verteld dat zij een overeenkomst met Dexia had gesloten. Hij was daarvan ook niet op de hoogte. [appellante] had de en/of rekening in beheer waarvan de betalingen aan Dexia werden gedaan. Haar echtgenoot heeft de bankafschriften nooit geopend of bekeken. Post van Dexia is hem nooit opgevallen. De belastingaangifte werd door [appellante] uitbesteed aan een derde. De echtgenoot van [appellante] bekeek de belastingaangifte niet. [appellante] heeft haar echtgenoot ingelicht over de overeenkomst naar aanleiding van een contact met [de vennootschap 2] medio 2005. Wat betreft het telefoongesprek van 14 april 2003 heeft [appellante] aangevoerd dat zij zich dit gesprek als zodanig niet herinnert, en dat zij destijds zelf de beslissing heeft genomen om het Dexia Aanbod niet te accepteren.
3.14.
Het hof is van oordeel dat [appellante] met voormelde stellingen, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende gemotiveerd de stelling van Dexia heeft betwist dat de echtgenoot van [appellante] meer dan drie jaar vóór de ontvangst door Dexia op 12 augustus 2005 van de vernietigingsbrief, met het bestaan van overeenkomst bekend is geworden. Dat betekent dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
3.15.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] de getuigenverklaringen overgelegd die door haar en haar echtgenoot zijn afgelegd in de tussen [de vennootschap 1] en [appellante] gevoerde procedure. Dexia heeft terecht opgemerkt dat deze getuigenverklaringen zijn afgelegd in een andere procedure waarin zij geen partij was. Dat neemt echter niet weg dat de verklaringen, als schriftelijk bewijs, zijn ingebracht in de onderhavige procedure.
3.16.
Op grond van deze schriftelijke verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot acht het hof niet bewezen dat de echtgenoot van [appellante] meer dan drie jaar vóór de door Dexia op
12 augustus 2005 ontvangen vernietigingsbrief, daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.17.
De verklaring van [appellante] houdt onder meer het volgende in:
‘Medio 1966 ben ik getrouwd met mijn huidige echtgenoot. Tijdens ons huwelijk hebben we enkele zaken in keukens gehad; wij verkochten keukens die door anderen waren gefabriceerd. De zakelijke financiën werden veelal door mijn echtgenoot behandeld en de privé financiën door mij. Wij hadden destijds een zakelijke bankrekening en een gezamenlijke privé rekening. In 1983 heb ik een auto ongeluk gekregen waardoor ik moest stoppen met werken. Mijn man is nog even verder gegaan met het bedrijf maar in het begin van de negentiger jaren is mijn man in loondienst gegaan bij een bedrijf. De zakelijke bankrekening is toen stopgezet en de gemeenschappelijke privé rekening is in stand gebleven. Ook bleef ongewijzigd dat ik de financiële gang van zaken met betrekking tot die rekening regelde. (…) Het inkomen van mijn man werd op de gemeenschappelijke rekening gestort en hij bemoeide zich verder nergens mee. Dat doet hij trouwens nog steeds niet. Medio 1999 verdiende mijn man fl. 5.000,-- a fl. 6.000,-- per maand. (…) De bankafschriften van de privé rekening lagen thuis en werden door mij in mappen gedaan. Voor zover mij bekend heeft mijn man nooit in die mappen gekeken of heeft hij verder belangstelling voor bankafschriften gehad.
Medio 1999 heb ik post van Dexia ontvangen. Het aanbod dat daarin stond vond ik goed. Het ging over een periode van drie jaar en ongeveer fl. 500,-- in de maand, zijnde een bedrag dat ik kon missen. Ik vond het niet nodig om dit met mijn man te bespreken. Ik besprak dat soort dingen nooit. Wij lieten destijds en ook nu nog onze belastingaangifte door een accountant doen. Ik verzamelde en verzamel nog steeds alle benodigde gegevens en zorg dat die bij de accountant terecht komen. Mijn man bemoeit er zich niet mee en als de accountant iets moet weten belt hij mij. (…) Ik denk dat ik al tijdens de looptijd van de overeenkomst brieven van Dexia heb gehad maar ik weet niet hoe vaak en hoe veel. Ik weet niet of mijn man die brieven heeft gezien. Mijn man heeft mij nooit gevraagd wat er met Dexia aan de hand was omdat ik brieven van die onderneming kreeg. In het vierde jaar na het sluiten van de overeenkomst, dus nadat de overeenkomst al beëindigd was, kreeg ik in de gaten dat ik een probleem had want ik bleek nog een heel bedrag te moeten betalen aan Dexia. Op televisie en in de krant was er van alles te doen rondom Dexia en ik heb gewacht totdat het rumoer verstomd was. Ik heb het er toen ook niet over gehad en mijn man heeft er ook niet met mij over gesproken; hij wist het gewoon niet. Als ik me niet vergis was het in 2005 toen [de vennootschap 2] een locatie had gehuurd in [plaats] en zij mensen opriep om zich daar te melden. Toen heb ik aan mijn man gevraagd om mee te gaan naar die bijeenkomst en dit nadat ik hem had verteld wat er speelde. Mijn man vond het stom wat ik gedaan had maar is wel met mij meegegaan. Daarna is de brief verstuurd waarin de overeenkomst is vernietigd; [de vennootschap 2] heeft die brief geredigeerd. (…) Als het met de onderhavige Dexia-overeenkomst goed was gegaan had ik het geld willen aanwenden voor pensioenvoorziening.’
3.18.
De verklaring van de echtgenoot van [appellante] luidt onder meer als volgt:
‘Medio 1972 tot medio 1974 heb ik samen met iemand anders een bedrijf gehad. Sedertdien, tot mijn pensionering op 67-jarige leeftijd heb ik altijd in loondienst gewerkt. Mijn loon bestond veelal uit een basisloon vermeerderd met provisie. Naar buiten toe leek het erop alsof ik een eigen zaak had, maar juridisch en financieel was ik ondergeschikt. (…) Ik neem aan dat we de rekening bij de [bank 2] nog hebben. Het nummer van de rekening weet ik zo niet. En ik heb ook geen pasje van die bank. Op een bepaald moment hebben we ook een rekening bij de [bank 3] genomen. (…) Van de [bank 3 - rekening] heb ik een pasje. Het rekeningnummer is [rekeningnummer] . (…) Bij mijn weten heeft mijn vrouw de [bank 2] -rekening beheerd en heeft zij de buffer aangewend om uitgaven te doen. (…) Ik weet niet beter of dat mijn salaris altijd naar de [bank 2] is gegaan. Ik heb altijd met contant geld gewerkt. Als ik geld nodig had om te tanken of om andere redenen dan vroeg ik dat aan mijn vrouw en kreeg ik dat ook. (…) Ik interesseerde me er niet voor hoeveel er op mijn bankrekening stond. Mijn vrouw regelde dat en zij regelde dat goed. (…) De [bank 3 - rekening] wordt gebruikt voor huis/tuin en keukenzaken (levensonderhoud) en de [bank 2] -rekening wordt gebruikt voor vaste lasten. Ik heb nu pensioen en AOW, volgens mij wordt dat op de [bank 2] -rekening gestort, maar ik weet het niet precies. Ik houd dat niet bij.
Op een bepaald moment hoorde ik van mijn vrouw dat ik iets moest tekenen in verband met een probleem met Dexia. Ik wist niet wat er aan de hand was en ik wist eigenlijk tot voor kort ook niet wanneer zich dat afspeelde, maar ik heb onlangs gehoord dat dat in 2005 was. Ik denk dat mijn vrouw de overeenkomst met Dexia heeft gesloten omdat ik een vervelend pensioenverleden had met zeven pensioenbreuken. (…) Het was mij niet bekend dat mijn vrouw eigener beweging een oplossing voor het pensioenprobleem had gevonden.
Ik zag nooit bankafschriften en ik heb ook nooit post van Dexia gezien. Mijn vrouw heeft ook nooit over het Dexia verhaal met mij gesproken. Tot ze zei dat ik iets moest tekenen. Ik ben toen met haar mee geweest naar [de vennootschap 2] en daar lagen formulieren die ik moest ondertekenen.
Ik hoor van de gemachtigde van mijn vrouw dat mijn vrouw de overeenkomst medio 2002 heeft verlengd. Ik wist daar niets van.’
3.19.
Het hof leidt uit de verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot af dat [appellante] hun financiën beheerde, waaronder de gezamenlijke bankrekening ten laste waarvan – zo begrijpt het hof – de betalingen aan Dexia werden gedaan. Uit de verklaring van de echtgenoot van [appellante] blijkt dat hij zich er niet voor interesseerde hoeveel er op zijn bankrekening stond, dat [appellante] dat regelde en dat zij dat goed deed. Volgens zijn verklaring werkte hij altijd met contant geld en als hij geld nodig had dan vroeg hij dat aan [appellante] en dan kreeg hij dat ook. Hij heeft voorts verklaard dat hij nooit bankafschriften en post van Dexia heeft gezien. Verder volgt uit de verklaring van [appellante] dat hun belastingaangifte door een accountant werd verzorgd, dat [appellante] daarvoor alle gegevens verzamelde en contact had met de accountant, en dat de echtgenoot van [appellante] zich er verder niet mee bemoeide. Daarnaast heeft [appellante] verklaard dat zij haar echtgenoot pas in 2005 op de hoogte heeft gesteld van de overeenkomst, dat zij toen samen naar een door [de vennootschap 2] gehuurde locatie in [plaats] zijn gegaan en dat daarna de vernietigingsbrief is verstuurd die door [de vennootschap 2] is geredigeerd. Daarmee is in lijn de verklaring van de echtgenoot van [appellante] waaruit volgt dat hij pas op de hoogte is geraakt van de overeenkomst toen [appellante] hem zei dat hij iets moest tekenen in verband met een probleem met Dexia, en dat hij toen met [appellante] is meegegaan naar [de vennootschap 2] en dat daar formulieren lagen die hij moest tekenen.
3.20.
De omstandigheid dat [appellante] en haar echtgenoot op een paar punten verschillend hebben verklaard, acht het hof van onvoldoende gewicht om hun verklaringen als ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het hier in hoofdzaak gaat om feiten die zich lang geleden hebben voorgedaan, nog ruim vóór het sluiten van de overeenkomst tussen [appellante] en Dexia. Het hof acht het voorstelbaar dat [appellante] en haar echtgenoot een andere herinnering aan of perceptie van die feiten hebben. Bovendien zijn de feiten waarover de verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot uiteenlopen, niet direct van belang voor de beantwoording van de vraag wanneer de echtgenoot bekend is geworden met de overeenkomst. Dat geldt bijvoorbeeld voor de omstandigheid dat [appellante] heeft verklaard dat haar echtgenoot tot begin negentiger jaren als zelfstandige heeft gewerkt en daarna in loondienst is gegaan, terwijl hij heeft verklaard dat hij tot medio 1974 een bedrijf heeft gehad en daarna altijd in loondienst heeft gewerkt. Overigens heeft hij daarbij ook verklaard dat het naar buiten toe leek alsof hij een eigen zaak had.
3.21.
Op basis van de verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot acht het hof voldoende aannemelijk dat hij niet al vanaf het sluiten van de overeenkomst tussen [appellante] en Dexia in 1999 bekend was met die overeenkomst. Het hof acht ook voldoende aannemelijk dat [appellante] niet naar aanleiding van betalingen aan Dexia vanaf de en/of rekening, post die [appellante] van Dexia ontving, of belastingaangiftes bekend is geworden met die overeenkomst. Het hof acht het op basis van de verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot voldoende aannemelijk dat hij pas in 2005 bekend werd met de overeenkomst doordat hij daarover toen pas werd ingelicht door [appellante] . Hieraan doet niet of onvoldoende af het mede door de echtgenoot van [appellante] in juni 2003 ingevulde en ondertekende ‘Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod’, waarover [appellante] stelt dat haar echtgenoot dit formulier ‘blind’ heeft ondertekend, en dat zij geen uitleg heeft gegeven over dit formulier.
3.22.
Het hof ziet geen aanleiding om Dexia toe te laten tot getuigenbewijs, omdat zij geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan. In eerste aanleg heeft zij aangeboden om [appellante] en haar echtgenoot als getuigen te laten horen over de stelling dat de echtgenoot van [appellante] meer dan drie jaar voor de ontvangst van de vernietigingsverklaring met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Nu al (in deze zaak te beschouwen als: schriftelijke) verklaringen van [appellante] en haar echtgenoot zijn overgelegd die zien op de vraag wanneer hij bekend is geworden met de overeenkomst, terwijl deze verklaringen zijn afgelegd ten overstaan van een rechter (weliswaar in een andere zaak, waarin [de vennootschap 1] , de rechtsopvolgster van Dexia partij was), had van Dexia verwacht mogen worden dat zij nader zou vermelden in hoeverre [appellante] en haar echtgenoot meer of anders kunnen verklaren dan dat zij al hebben gedaan. Dexia heeft dat echter nagelaten. Overigens heeft Dexia ook anderszins niet vermeld waarom zij [appellante] en haar echtgenoot, ondanks de overgelegde verklaringen, nog als getuigen wil laten horen.
In hoger beroep heeft Dexia aangeboden te bewijzen dat de echtgenoot van [appellante] al ten tijde van het aangaan van de overeenkomst daarmee bekend was, ‘het (wederom) horen van getuigen daaronder inbegrepen’. Onduidelijk is of Dexia daarbij andere getuigen op het oog heeft dan [appellante] en haar echtgenoot. Voor zover het om andere getuigen zou gaan, geldt dat van Dexia verwacht had mogen worden dat zij zou vermelden wie een verklaring zou kunnen afleggen over de door haar gestelde bekendheid van de echtgenoot van [appellante] met de overeenkomst. Zij heeft dat echter nagelaten. Voor zover Dexia in haar aanbod zou doelen op het horen van [appellante] en haar echtgenoot als getuigen, geldt hetgeen hiervoor is overwogen.
3.23.
Het voorgaande brengt mee dat niet is komen vast te staan dat de echtgenoot van [appellante] meer dan drie jaar voor de ontvangst door Dexia op 12 augustus 2005 van zijn vernietigingsverklaring, daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst. Dat geldt overigens ook als zou worden uitgegaan van de – door [appellante] betwiste – stellingen van Dexia dat de echtgenoot van [appellante] in ieder geval sinds april 2003 (na het tussen [appellante] en een medewerker van Dexia gevoerde telefoongesprek) of juni 2003 (na het invullen en ondertekenen van het ‘Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod’) op de hoogte was van de overeenkomst. Die momenten liggen immers binnen voormelde driejaarstermijn.
3.24.
Op grond van het bovenstaande houdt het hof het ervoor dat de echtgenoot van [appellante] binnen drie jaar nadat hij bekend is geworden met de overeenkomst, de vernietiging daarvan heeft ingeroepen. Zijn bevoegdheid om de overeenkomst te vernietigen was op
12 augustus 2005 dus nog niet verjaard. Gelet daarop is niet relevant of de verjaring van die bevoegdheid is gestuit door de op 13 maart 2003 gestarte, zogenoemde Eegaleaseprocedure. De stellingen die partijen daarover hebben ingenomen, kunnen verder onbesproken blijven.
3.25.
De conclusie luidt dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd door de echtgenoot van [appellante] . Tussen partijen is niet in geschil dat dit meebrengt dat [appellante] de door haar aan Dexia betaalde inleg voor de overeenkomst, als onverschuldigd betaald van Dexia kan terugvorderen. Partijen zijn het erover eens dat deze inleg (bestaande uit door [appellante] betaalde rente en aflossing) € 16.143,53 bedraagt. Zij zijn het er ook over eens dat Dexia op de vordering van [appellante] in mindering kan brengen de door haar uit hoofde van de overeenkomst ontvangen dividenduitkeringen van € 2.832,41, zodat een vordering van [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling op Dexia resteert van € 13.311,12 in hoofdsom.
3.26.
[appellante] vordert de wettelijke rente over al hetgeen zij op grond van de overeenkomst (onverschuldigd) aan Dexia heeft betaald, telkens vanaf de dag van de door [appellante] gedane betalingen tot de dag der voldoening.
3.27.
Ter onderbouwing van de gevorderde ingangsdatum van de wettelijke rente heeft [appellante] , samengevat, het volgende gesteld. Dexia wist dat sprake was van huurkoop, dat zij schriftelijke toestemming van de echtgenoot van [appellante] nodig had voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomst en dat hij de overeenkomst kon vernietigen. Dexia heeft niet geïnformeerd of [appellante] gehuwd was en of haar echtgenoot de benodigde schriftelijke toestemming wilde geven. Dexia was daarom te kwader trouw. Op grond van artikel 6:205 BW was daarom geen ingebrekestelling nodig voor het intreden van het verzuim. Dexia behoort ex artikel 6:206 jo. 3:121 BW de wettelijke rente te betalen over de door [appellante] gedane betalingen met ingang van telkens de datum van die betalingen tot aan die der voldoening. Dexia heeft een en ander gemotiveerd betwist.
3.28.
Het hof overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 6:205 BW geldt dat een ontvanger van een onverschuldigde betaling zonder ingebrekestelling in verzuim is wanneer hij het goed te kwader trouw heeft aangenomen. Van kwade trouw is sprake indien de ontvanger de betaling in ontvangst heeft genomen terwijl hij wist of vermoedde dat hij geen recht had op de betaling. Het gaat daarbij louter om subjectieve kennis. Voor het kunnen aannemen van kwade trouw is onvoldoende dat de ontvanger behoorde te weten dat hij geen recht had op de betaling. Gelet hierop heeft Dexia naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat zij ten tijde van de ontvangst van de betalingen niet te kwader trouw was. Het gaat hier immers niet om een nietige maar vernietigbare overeenkomst, die voor geldig wordt gehouden totdat deze op goede gronden wordt vernietigd. Op het moment dat [appellante] aan Dexia betaalde, had haar echtgenoot de vernietiging van de overeenkomst nog niet ingeroepen. De mogelijkheid dat de overeenkomst kon worden vernietigd, betekent niet dat Dexia te kwader trouw was, ook niet indien zij zich van die mogelijkheid bewust was. Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat Dexia had moeten nagaan of [appellante] getrouwd was, en zo ja, of haar echtgenoot toestemming had moeten verlenen om de overeenkomst te sluiten, gaat dit betoog niet op. Dat Dexia deze informatie niet heeft ingewonnen betekent ten hoogste dat zij het risico heeft genomen dat [appellante] getrouwd was en dat haar echtgenoot de overeenkomst zou vernietigen. Hierdoor is Dexia echter niet te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW.
De wettelijke rente is dus niet toewijsbaar vanaf de dag van iedere betaling aan Dexia.
3.29.
[appellante] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat Dexia de wettelijke rente in ieder geval verschuldigd is vanaf veertien dagen nadat zij in haar brief van 27 september 2005 (zijnde de antwoordbevestiging op de vernietigingsbrief) te kennen gaf de vernietiging niet te erkennen. Dexia heeft dat op zichzelf niet betwist. Zij heeft er alleen tegen ingebracht dat voor zover zij ook daarna nog betalingen van [appellante] heeft ontvangen, Dexia slechts wettelijke rente verschuldigd kan zijn vanaf de datum van ontvangst van deze betalingen. Nu niet nader is gespecificeerd wanneer die betalingen zouden moeten hebben plaatsgevonden, gaat het hof aan deze opmerking van Dexia als onvoldoende feitelijk onderbouwd voorbij. Overigens valt die opmerking ook niet te rijmen met het door Dexia overgelegde incasso-overzicht (onderdeel van productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie) waaruit blijkt dat voormeld bedrag van € 16.143,53 tot 25 mei 2005 is geïncasseerd.
3.30.
Gezien het voorgaande zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf 11 oktober 2005 (zijnde veertien dagen na de brief van 27 september 2005). De wettelijke rente zal worden toegewezen over voormelde restant hoofdsom van € 13.311,12, waarop [appellante] aanspraak maakt. Het hof neemt daarbij nog in ogenschouw dat vóór laatstgenoemde datum nagenoeg het volledige dividend van € 2.832,41 is uitgekeerd dat in mindering strekt op de vordering van [appellante] op Dexia uit onverschuldigde betaling van € 16.143,53 (zie de dividend specificatie die is overgelegd als onderdeel van productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie).
3.31.
Nu de uitkomst van dit hoger beroep is dat de op de artikelen 1:88 en 1:89 BW gegronde vorderingen van [appellante] alsnog zullen worden toegewezen (op de hierna te vermelden wijze), is de voorwaarde waaronder Dexia een verklaring voor recht heeft gevorderd niet vervuld. Op die vordering hoeft daarom niet te worden beslist. Overigens zou – nu [appellante] nog een vordering op Dexia heeft – ook niet voor recht kunnen worden verklaard dat partijen met betrekking tot de overeenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben.
3.32.
Op grond van het bovenstaande zal het hof het bestreden eindvonnis, gewezen in conventie en in reconventie, vernietigen (voor zover dit vonnis aan het oordeel van het hof is onderworpen). Opnieuw rechtdoende zal het hof alsnog voor recht verklaren dat de onderhavige overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd. Verder zal het hof de vordering van [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling aldus toewijzen dat Dexia wordt veroordeeld tot betaling van € 13.311,12, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2005. Het hof zal verstaan dat de voorwaarde waaronder Dexia een verklaring voor recht heeft gevorderd, niet is vervuld. Tot slot zal Dexia als de in de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) en in hoger beroep, en in de gevorderde nakosten.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 28 april 2016, gewezen in conventie en in reconventie (voor zover dit vonnis aan het oordeel van het hof is onderworpen);
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de onderhavige overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd;
veroordeelt Dexia om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 13.311,12, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 11 oktober 2005 tot de dag der voldoening;
verstaat dat de voorwaarde waaronder Dexia een verklaring voor recht heeft gevorderd, niet is vervuld;
veroordeelt Dexia in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] :
- -
op € 92,82 aan dagvaardingskosten, € 78,00 aan griffierecht en op € 750,- aan salaris gemachtigde voor de procedure in eerste aanleg in conventie;
- -
op € 120,- aan salaris gemachtigde voor de procedure in eerste aanleg in reconventie;
- -
op € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 313,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
- -
voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, L.S. Frakes en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 september 2018.
griffier rolraadsheer