CBb, 14-12-2015, nr. 14/534
ECLI:NL:CBB:2015:418
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-12-2015
- Zaaknummer
14/534
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:418, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑12‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 14‑12‑2015
Inhoudsindicatie
taxivervoer zonder vergunning, overtreding last onder dwangsom, uitlokking
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/534
14913
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2015 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. F.M.A. van der Loo),
en
de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens overtreding van het verbod om zonder vergunning taxivervoer te verrichten, op grond van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000).
Bij besluit van 9 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat appellant zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wp2000. Volgens deze bepaling is het verboden om zonder vergunning taxivervoer te verrichten. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Wp2000 wordt met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer. Volgens artikel 1 van de Wp2000 wordt onder taxivervoer verstaan: personenvervoer tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 10.000 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 100.000. Aanleiding voor de last onder dwangsom is geweest de constatering door verweerder dat appellant op 7 april 2013 de hiervoor genoemde bepaling heeft overtreden. Het primaire besluit tot invordering van € 10.000 aan verbeurde dwangsommen is gebaseerd op de constatering dat appellant de last op 3 maart 2014 heeft overtreden.
2. Appellant betwist allereerst de overtreding op 7 april 2013. Vastgesteld moet echter worden dat hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de last onder dwangsom die vanwege die overtreding is opgelegd, en dat de last onder dwangsom onherroepelijk is geworden. De juistheid van de constatering van deze overtreding kan daarom niet aan de orde komen.
3. Wat het College wel kan beoordelen, is de vaststelling van de overtreding op 3 maart 2014 van de last onder dwangsom.
4. Blijkens het door een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport en een aspirant-politieagent op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal heeft op 3 maart 2014 in Roermond een 'snordersactie' plaatsgehad, met als doel het aantal illegaal opererende taxivervoerders te verminderen. In het kader van die actie heeft de aspirant‑politieagent, gekleed in carnavalskostuum, appellant gebeld met de vraag of hij hen naar een hotel kon brengen. De verbalisanten zagen appellant vijftien minuten later komen aanrijden. Appellant keek naar hen en wenkte hen. Appellant vroeg hen daarop of zij naar het hotel moesten. In antwoord op de vraag van de inspecteur hoeveel het kostte, zei appellant: “ongeveer vijftien euro”. Daarop zijn de verbalisanten bij appellant in de auto gestapt en is de auto in de richting van het hotel gereden. Toen de auto ter hoogte van een tankstation reed zagen de verbalisanten een opvallende surveillanceauto rijden en hoorden zij appellant zeggen: “Jullie hoeven niet te betalen. Jullie zijn vrienden van mij”.
5. Het College is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal, zoals hiervoor samengevat weergegeven, is komen vast te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag in beginsel worden uitgegaan. Uit het proces-verbaal blijkt dat appellant na beantwoording van het telefoontje van de verbalisanten naar hen is toegereden, hen op de afgesproken plaats heeft gewenkt, hen vervolgens heeft gevraagd of zij naar het hotel moesten en heeft aangegeven dat hij hen tegen betaling van ongeveer vijftien euro wilde vervoeren naar het hotel. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij naar het oordeel van het College derhalve de verbalisanten aangeboden hen tegen betaling per auto te vervoeren, zodat reeds daarom sprake was van het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wp2000. Dat de verbalisanten appellant feitelijk niet hebben betaald voor het vervoer, zoals appellant heeft gesteld, staat dus niet in de weg aan deze conclusie. Nu appellant niet beschikte over de vereiste vergunning als bedoeld in artikel 76 van de Wp2000, staat vast dat hij de last onder dwangsom heeft overtreden.
6. Het College is met verweerder van oordeel dat – anders dan appellant heeft betoogd – geen sprake is geweest van uitlokking van de overtreding van 3 maart 2014. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij bekend staat als iemand die vrienden voor een vriendenprijs vervoert; hij stelt dat hij pas in een te laat stadium er achter kwam dat de verbalisanten geen vrienden van hem waren, namelijk pas toen hij een surveillanceauto zag. Het College stelt vast dat voorafgaand aan de overtreding op 3 maart 2014 appellant al een proces-verbaal heeft gehad voor de overtreding op 7 april 2013, gevolgd door de last onder dwangsom. Appellant was derhalve gewaarschuwd en diende er extra op bedacht te zijn dat hij geen personen tegen betaling opnieuw mocht vervoeren. Niettemin heeft hij op 3 maart 2014, geconfronteerd met een telefoontje met een verzoek van vervoer van onbekenden, nagelaten om te verifiëren of degenen die hij daadwerkelijk ging vervoeren, wel vrienden van hem waren, zoals hij – naar hij heeft gesuggereerd – aanvankelijk dacht. Deze verificatie heeft hij ook later nagelaten. Daarvoor had hij op verschillende momenten de gelegenheid, reeds in het telefoongesprek en zeker nadien in het persoonlijke contact, alvorens het vervoer zou plaatsvinden. Dat hij dit heeft nagelaten en dat hij zelf het initiatief heeft genomen door personen – die hij niet herkende – te wenken, hen te vragen of zij naar het hotel moesten, een bedrag te noemen, hen vervolgens daadwerkelijk te vervoeren en bij het opmerken van een surveillanceauto de vervoerde personen te waarschuwen en te instrueren met de woorden geciteerd onder 4 hiervoor, maakt zijn aldus begrepen beroep op misleiding volstrekt ongeloofwaardig. Appellant heeft derhalve met zijn lezing van het verrichte vervoer op 3 maart 2014 niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een omstandigheid genoemd in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht.
7. Voorts overweegt het College dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht tot invordering van het daarmee corresponderende bedrag dient over te gaan. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de werking die van een dwangsom behoort uit te gaan. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De persoonlijke omstandigheden die appellant heeft aangevoerd – te weten dat hij de verbeurde dwangsom niet kan betalen van zijn bijstandsuitkering – zijn niet zodanig dat verweerder niet tot invordering mocht overgaan.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. M.B.L. van der Weele