Rb. Amsterdam, 12-03-2010, nr. 10-533/452770, nr. 10-536/452782
ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9136
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-03-2010
- Magistraten
Mr. A.C. Enkelaar
- Zaaknummer
10-533/452770
10-536/452782
- LJN
BL9136
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9136, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑03‑2010
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7966
Uitspraak 12‑03‑2010
Mr. A.C. Enkelaar
Partij(en)
Beschikking van de kinderrechter in de bovengenoemde rechtbank naar aanleiding van het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam,
hierna ook te noemen: de Raad,
alsmede van het verzoek van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen: het BJAA,
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
[moeder], wonende te [woonplaats], is de moeder.
[vader], wonende te [woonplaats], is de vader.
De ouders zijn belast met de uitoefening van het gezag over de minderjarige.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt: de ouders en de minderjarige.
Verder verloop van de procedure
De kinderrechter houdt rekening met de beslissingen van 26 februari 2010, neergelegd in de beschikkingen van 1 maart 2010 en de herstelbeschikking van 2 maart 2010, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij deze gelegenheid is voornoemde minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 26 februari 2010 voor de duur van drie maanden en is voorts ten aanzien van hem vervangende toestemming medische behandeling verleend.
Op 8 maart 2010 heeft [persoon 3] namens de ouders een verweerschrift met bijlagen ingediend strekkende tot afwijzing van de onderhavige verzoeken.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van het eveneens op 8 maart 2010 binnengekomen faxbericht van [persoon 3] met het verzoek nota te nemen van het op de bijgevoegde DVD opgenomen betoog van de minderjarige [minderjarige].
Voorts heeft de kinderrechter kennisgenomen van de tijdens na te noemen terechtzitting door [persoon 3] overgelegde tweede verklaring van [persoon 1], psychiater en [persoon 2], aios psychiatrie, van de [X] van 9 maart 2010. Uit deze verklaring blijkt dat de eerste chemotherapiekuur goed is aangeslagen en dat [minderjarige] inmiddels thuis verblijft. Tijdens het tweede gesprek heeft [minderjarige] goed kunnen uitleggen waar hij als Jehovah's getuige voor staat en waarom hij vanuit die geloofsovertuiging geen bloedtransfusies mag accepteren. De psychiaters verklaren dat het stadium van psychologische ontwikkeling waarin de minderjarige zich bevindt bij zijn leeftijd (15 jaar) past, hetgeen inhoudt dat hij nog niet in staat is om zichzelf los te zien van zijn ouders en het ouderlijk milieu. Vanwege dit — op zichzelf normale — stadium van psychologische ontwikkeling, zo concluderen de psychiaters, is [minderjarige] nog steeds verminderd oordeelsbekwaam ten opzichte van volwassenen die de fase van puberteit en adolescentie volledig hebben doorlopen en een individuele identiteit hebben ontwikkeld.
Op 9 maart 2010 heeft de kinderrechter de verzoeken ter terechtzitting met gesloten deuren wederom behandeld, waarvan afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt.
Verschenen en gehoord zijn:
- —
de ouders, bijgestaan door hun raadsman [persoon 3];
- —
[persoon 4], voorlopig gezinsvoogdes, namens het BJAA;
- —
[persoon 5], namens de Raad.
De minderjarige [minderjarige] is niet ter zitting verschenen, omdat hij wegens infectiegevaar de zitting niet in persoon kan bijwonen. De kinderrechter en de griffier hebben op 11 maart 2010 de eerder op 8 maart 2010 op DVD opgenomen verklaring van de minderjarige [minderjarige] bekeken, waarin hij met name zijn standpunt met betrekking tot het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming medische behandeling uiteenzet.
De uitspraak is bepaald op heden.
Gronden van de beslissing
Namens de Raad heeft [persoon 5] verzocht de voorlopige ondertoezichtstelling ten aanzien van voornoemde minderjarige te bekrachtigen. De Raad brengt daarbij in herinnering dat de zorgmelding op vrijdag 26 februari 2010 rond 16.00 uur bij de Raad is binnengekomen, waarbij de artsen van het [X] aandrongen op een spoedprocedure om nog dezelfde dag de voorlopige ondertoezichtstelling en vervangende toestemming medische behandeling af te geven voor het (niet ondenkbare) geval dat de artsen in het weekend tot medische ingrepen bij [minderjarige], waaraan bloed(producten) te pas zouden kunnen komen, zouden moeten overgaan. In verband met het spoedeisende karakter, zo betoogt de Raad, hebben niet, zoals te doen gebruikelijk, vooraf gesprekken met belanghebbenden plaatsgevonden.
De Raad vervolgt voorafgaand aan de zitting de DVD bekeken te hebben waarin [minderjarige] duidelijk en helder zijn standpunt weergeeft ten aanzien van het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming medische behandeling.
De Raad stelt zich met de psychiaters van de [X] op het standpunt dat het stadium van psychologische ontwikkeling waarin [minderjarige] zich bevindt bij zijn leeftijd (15 jaar) past, hetgeen inhoudt dat hij nog niet in staat is om zichzelf los te zien van zijn ouders en het ouderlijk milieu.
De Raad zegt als zodanig begrip te hebben voor de geloofsovertuiging van de ouders en minderjarige, waarbij het toedienen van bloed(producten) verboden is en uitsluitend om de maatregel verzocht te hebben, omdat vaststond dat [minderjarige] volgens de deskundigen nog datzelfde weekend zou kunnen komen te overlijden zonder het toedienen van bloedtransfusies. Ten slotte stelt de Raad dat de voorlopig gezinsvoogdes de minderjarige en de ouders tot steun kan zijn bij het zware medische traject dat [minderjarige] te wachten staat.
Het BJAA heeft ter zitting aangegeven eerst op 1 maart 2010 de ouders en de minderjarige gesproken te hebben. Het BJAA zegt dat de minderjarige er op dat moment slecht aan toe was, dat hij zwaar vermoeid was en dat voorts onduidelijk was of hij op dat moment de reikwijdte van de kinderbeschermingsmaatregelen begreep. Het BJAA zegt de minderjarige duidelijk gemaakt te hebben dat de vervangende toestemming verleend was om zijn overlevingskansen te vergroten en dat de zware chemotherapiekuren die hij zal ondergaan mogelijk gekoppeld zijn aan bloedtransfusies. Het BJAA vervolgt [minderjarige] inmiddels ook op DVD gezien te hebben en daar als het ware een ‘andere’ jongen gezien te hebben: helder van geest, opgeknapt en goed formulerend. Desondanks acht het BJAA het neerleggen van de verantwoordelijkheid om al dan niet bloed(producten) te accepteren een te zware verantwoordelijkheid voor een kind van de leeftijd van [minderjarige]. Het BJAA zegt zich te realiseren dat er sprake is van een ethisch dilemma, waarbij de artsen aangeven dat het toedienen van bloed(producten) de overlevingskansen van [minderjarige] vergroot en de ouders de beslissing dienaangaande volledig bij de minderjarige neerleggen.
De minderjarige heeft in de op 8 maart 2010 opgenomen videoboodschap laten weten dat hij wilsbekwaam is en dat hij tijdens zijn behandeling geen bloed toegediend wenst te krijgen, omdat hij als Jehovah's getuige een sterke band heeft met God. Zijn geloof impliceert dat hij zich aan bepaalde leefregels dient te houden, waaronder het zich onthouden van bloed. De minderjarige stelt dat hij heel graag een vriend van de Schepper wil blijven en beroept zich daarbij op de bijbeltekst Handelingen 15: vers 28/29. Bloed, zo vervolgt de minderjarige, is iets heiligs en bloedtransfusies zouden zijn band met de Schepper schenden. De minderjarige zegt dat absoluut niet te willen. [minderjarige] zegt graag samen met zijn artsen aan een alternatieve behandeling te willen meewerken. De minderjarige zegt (met het oog op de komende zware chemotherapiekuren) ‘diep’ te moeten gaan, dat artsen met het toedienen van bloed(producten) zijn leven misschien kunnen verlengen, maar dat hij dat nooit zou willen nu God eeuwig leven belooft als hij zich van bloed(producten) onthoudt. De minderjarige zegt voorts niet dood te willen en zich te realiseren dat hij misschien komt te overlijden, doch dat daar tegenover staat dat het leven relatief is.
De raadsman van de ouders heeft ter zitting verwezen naar zijn verweerschrift met bijlagen en daarbij een tweede verklaring (die overigens niet afwijkt van de eerste verklaring) van voornoemde psychiaters overgelegd inzake de oordeelsbekwaamheid van [minderjarige] ten aanzien van de behandeling van de hersentumor.
De raadsman verklaart ook de DVD van [minderjarige] gezien te hebben en buitengewoon onder de indruk te zijn van de stelligheid waarmee [minderjarige] zijn standpunt verwoordt. [minderjarige], zo vervolgt de raadsman, vraagt niet om het delen van zijn mening, maar om begrip en respect voor zijn standpunt en zijn geestelijke en lichamelijke integriteit. De ouders, zo stelt de raadsman, respecteren het feit dat [minderjarige] zijn eigen beslissing neemt en dat die beslissing geheel aan hem is. De raadsman verzoekt de kinderrechter [minderjarige] toe te staan zijn eigen beslissing te volgen en stelt voorts dat de wet (en wetsgeschiedenis) dienaangaande duidelijk is: de wil van de patiënt van 12 jaar en ouder gaat voor.
Ten slotte zegt de raadsman niet te weten hoe de minderjarige zal reageren als hem een behandeling opgedrongen wordt, maar dat onvrijwillige toediening van bloed(producten) voor het geloof geen consequenties heeft en dat de band tussen [minderjarige] en God in dat geval weer goed kan komen.
De moeder heeft ter zitting aangegeven zich 100% voor haar zoon te willen inzetten en hem te ondersteunen waar zij maar kan. De moeder zegt zich vanuit haar geloofsovertuiging te willen houden aan het gebod zich van bloed(producten) te onthouden ook voor haar minderjarige zoon. De moeder vervolgt dat de beslissing dienaangaande aan haar zoon is, ook als alternatieve behandelingen zouden falen. De moeder verzoekt om afwijzing van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling, daar zij als ouders altijd goed voor [minderjarige] gezorgd hebben. Ten slotte zegt de moeder dat indien [minderjarige] tegen zijn wil een bloedtransfusie zou ondergaan, zij desondanks als ouders altijd van hem zullen blijven houden en dat er in dat opzicht niets voor hen verandert. De moeder verduidelijkt dat gedwongen bloedtransfusie weliswaar de band met God schaadt, doch dat [minderjarige] er onder die omstandigheden niets aan kan doen. Wel vreest de moeder dat gedwongen bloedtransfusie consequenties heeft voor de psychische gemoedstoestand van haar zoon in de toekomst.
De vader heeft ter zitting aangegeven dat zij als ouders niet voor hun zoon kunnen beslissen of hij al dan niet bloed(producten) zou mogen accepteren, doch zegt te betreuren dat zij, nu hen de beslissingsbevoegdheid dienaangaande ontnomen is, [minderjarige] niet langer kunnen steunen, waardoor hij er thans alleen voor staat. De vader zegt dat een acute operatie thans niet aan de orde is en dat nu eerst gekeken wordt hoe [minderjarige] op de chemotherapie zal reageren. Indien er geen alternatieve behandelwijze mogelijk blijkt, zo vervolgt de vader, zal het standpunt van [minderjarige] gerespecteerd dienen te worden. Wat betreft de voorlopige ondertoezichtstelling zegt de vader deze maatregel te beschouwen als ondermijning van zijn gezag. Ten slotte zegt de vader dat bij vrijwillige bloedtransfusies de verhouding tussen [minderjarige] en zijn Schepper verandert, doch dat God in geval van een onvrijwillige bloedtransfusie een liefdevolle vader blijft aan wiens kind iets is opgedrongen.
Overwegingen
Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en van het verhandelde ter terechtzitting is de kinderrechter van oordeel dat de voorlopige ondertoezichtstelling dient te worden gehandhaafd, zodat de voorlopig gezinsvoogdes de minderjarige en de ouders tot steun kan zijn bij het zware medische traject dat de minderjarige nog te wachten staat en waarbij het BJAA voorts als intermediair kan optreden tussen de behandelend artsen en alle belanghebbenden.
Ten aanzien van de vervangende toestemming medische behandeling overweegt de kinderrechter als volgt.
In de eerder aangehaalde beschikking van 1 maart 2010 heeft de kinderrechter ex artikel 3 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind in het belang van de minderjarige vervangende toestemming medische behandeling verleend, nu artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de kinderrechter slechts de bevoegdheid geeft vervangende toestemming te verlenen in het geval de met het gezag beklede ouder weigert toestemming te geven voor een medische behandeling, de minderjarige patiënt jonger is dan 12 jaar en de medische behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige te voorkomen.
De kinderrechter heeft in die beschikking vastgesteld dat er een lacune in de wetgeving bestaat wat betreft de situatie waarin de met het gezag beklede ouder toestemming voor de medische behandeling weigert en de minderjarige, die 12 jaar of ouder is, niet in staat is tot een weloverwogen waardering van zijn belangen nu noch in het BW, noch in de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst een bepaling is opgenomen op grond waarvan de kinderrechter in een dergelijk geval vervangende toestemming voor de medische behandeling kan verlenen.
Gebleken is dat de wetgever deze leemte heeft onderkend en voornemens is de wetgeving op dit punt te herzien. Blijkens het op 18 juli 2009 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot herziening van kinderbeschermingsmaatregelen (Kamerstukken II 2008/09, 32015), teneinde bepaalde essentiële belemmeringen voor de ontwikkeling van minderjarigen weg te nemen, wordt in artikel 1:265h lid 2 BW, het eerste lid van genoemd artikel van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van een medische behandeling van een minderjarige van 12 jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake. De kinderrechter anticipeert bij haar beslissing op de onderhavige aanhangige wetswijziging.
Dat in casu sprake is van een medische behandeling behoeft geen nader betoog. Nu zowel de ouders als de minderjarige de vereiste toestemming daarvoor weigeren, ziet de kinderrechter zich in deze vooreerst voor de vraag gesteld of de minderjarige al dan niet in staat is tot een weloverwogen waardering van zijn belangen.
Voorop stelt de kinderrechter van oordeel te zijn dat [minderjarige] in zijn videoboodschap monter en helder heeft kunnen maken waarom hij op grond van zijn geloofsovertuiging weigert bloed(producten) tot zich te nemen. Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of [minderjarige] volledig oordeelsbekwaam is. Immers een jeugdige in de leeftijd van [minderjarige] bevindt zich in het stadium van psychologische ontwikkeling die leeftijdsadeqaat is, hetgeen inhoudt dat hij nog niet in staat is om zichzelf geheel los te zien van zijn ouders, het ouderlijk huis en zijn geloofsgemeenschap. Met andere woorden [minderjarige] vertoont een zodanig grote loyaliteit ten opzichte van zijn ouders en de, in het gezin waarvan hij deel uitmaakt aangehangen, godsdienstige overtuiging dat hij niet goed in staat geacht kan worden zijn eigen gedachten te scheiden van die van anderen. Het onvermogen tot relativeren, abstraheren en langetermijndenken speelt op nu het puberbrein nog in aanbouw is en de adolescentie, die — volgens gangbare wetenschappelijke inzichten — tot zeker na het twintigste jaar doorloopt, vooral slaat op de ontwikkeling van de hersenen. Gevolg hiervan is, zo stellen de behandelend psychiaters van [minderjarige] vast, dat in dit stadium van psychologische ontwikkeling de minderjarige nog steeds verminderd oordeelsbekwaam is ten opzichte van volwassenen die de fase van puberteit en adolescentie volledig hebben doorlopen en een individuele identiteit hebben ontwikkeld.
De kinderrechter is van oordeel dat in de situatie waarin [minderjarige] thans verkeert sprake is van verminderde oordeelsbekwaamheid. Immers is er in deze sprake van een kwestie van leven of dood, waarbij [minderjarige] voorts klem lijkt te zitten tussen het vooruitzicht op verder leven en het voldoen aan een in zijn ogen goddelijke leefregel. Om die reden zal de kinderrechter de eerder genoemde beschikking bekrachtigen.
Niet onvermeld mag blijven dat de minderjarige inmiddels met zijn behandeling begonnen is en aangegeven heeft beslist geen doodswens te hebben en dat de ouders ter zitting aangegeven hebben dat zij hun kind niet zullen verstoten als er tijdens het verloop van het ziekteproces onvrijwillig tot het toedienen van bloed(producten) overgegaan zou worden. Voorts heeft de raadsman ter zitting aangegeven dat in geval van onvrijwillige toediening van bloed(producten) de band tussen [minderjarige] en God weer goed kan komen, zodat ook niet gevreesd hoeft te worden voor de psychische gemoedstoestand van [minderjarige] in de toekomst.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing:
De kinderrechter:
- —
handhaaft de beslissingen van 26 februari 2010, neergelegd in de beschikkingen van 1 maart 2010, gecorrigeerd bij beschikking van 2 maart 2010;
- —
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Enkelaar, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 12 maart 2010, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hoenderdaal, griffier.