Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2014, nr. 13/01074
ECLI:NL:GHARL:2014:9824
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-12-2014
- Zaaknummer
13/01074
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:9824, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3310, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Ontslag. Vergoeding. Loon uit vroegere dienstbetrekking of onbelaste vergoeding voor immateriële schade?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 13/01074
uitspraakdatum: 16 december 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2013, nummer AWB 12/5019, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft van zijn voormalige werkgever, de Stichting [A] te [Z] (hierna: de werkgever) in het tijdvak 1 mei 2012 tot en met 31 mei 2012 een bedrag genoten van € 85.000 waarop door de werkgever een bedrag van € 44.200 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen is ingehouden.
1.2
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift dat belanghebbende tegen de inhouding heeft ingediend, bij uitspraak van 31 augustus 2012 afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 10 september 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C].
1.7
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Die inlichtingen zijn door belanghebbende verstrekt bij brief van 25 maart 2014 met bijlagen. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 7 april 2014. Nadat partijen het Hof daartoe schriftelijke toestemming hadden verleend, heeft het Hof met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 4 april 2014 aan partijen is verzonden.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende was vanaf 16 mei 1984 in dienst van de werkgever. Op verzoek van belanghebbende is de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de werkgever op 8 januari 2009 door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 februari 2009. De kantonrechter heeft aan belanghebbende een schadeloosstelling toegekend van € 35.000. De werkgever heeft het bedrag van € 35.000, met toestemming van de Inspecteur, gestort in een stamrecht-BV van belanghebbende (hierna: de BV).
2.2
De bestuursrechter heeft geoordeeld dat het ontslag belanghebbende niet in overwegende mate kon worden verweten en dat een gekorte WW-uitkering aan belanghebbende moet worden verstrekt. De werkgever was een zogenoemde eigenrisicodrager voor de WW en de bovenwettelijke WW. De verplichtingen met betrekking tot de bovenwettelijke WW waren door de werkgever verzekerd bij een verzekeringsmaatschappij. De werkgever bestreed tot in 2011 in rechte dat belanghebbende een WW-uitkering en een bovenwettelijke WW-uitkering toekwam. Omtrent die bestrijding liepen in 2011 procedures voor de Centrale Raad van Beroep en de civiele kamer van het gerechtshof te Arnhem.
2.3
Het ontslag van belanghebbende vond zijn oorzaak in een verstoorde arbeidsrelatie. Daaraan lag een aantal conflicten ten grondslag waaronder de weigering van belanghebbende tot het meewerken aan het frauduleus opmaken van verklaringen omtrent verrichte werkzaamheden die zouden moeten leiden tot het toekennen van subsidies (in zoverre had belanghebbende een klokkenluidersfunctie) en de (on)mogelijkheid voor belanghebbende om na een periode van levensloopverlof in zijn oude functie terug te keren.
2.4
Mede op aandringen van het ministerie van OC&W zijn belanghebbende en de werkgever in 2011 een mediationtraject gestart teneinde tot een oplossing van hun conflicten en beëindiging van de lopende procedures te komen. In een poging mediation onnodig te maken heeft de werkgever een concept vaststellingsovereenkomst opgemaakt waarin het recht van belanghebbende op uitkeringen werd erkend. Belanghebbende heeft dit voorstel afgewezen en daarover aan de werkgever meegedeeld:
“(…)
Met een concreet voorstel bedoelde ik uiteraard een voorstel in geld waarmee ik zou kunnen afzien van mijn recht op WW en bovenwettelijke WW. Dat zou dan automatisch het einde van de procedures betekenen. Bovendien komen we anders niet helemaal van elkaar af. [Werkgever] is immers eigenrisicodrager en kan als zodanig invloed uitoefenen op de uitkeringen.”
2.5
Omdat beide partijen wensten te komen tot een oplossing van hun geschillen op een zodanige wijze dat hun wegen definitief uiteen zouden gaan, zijn zij een mediation gestart onder leiding van een tweetal mediators van het [D] te [L]. Omtrent het doel van de mediation merkt belanghebbende in een bericht aan de mediators op (na de vermelding van de twee lopende procedures en de politieke druk om tot oplossing van de geschillen via mediation te komen):
“Doel van beide partijen is elkaar zo snel mogelijk de rug toe te keren. Het is wat mij betreft een absolute eis dat [werkgever] eerst stopt met de lopende procedures. Dat mag dus geen punt van onderhandeling zijn in de mediation. (…) Te praten valt er over de verdere afhandeling (o.a. afkoop WW en/of schadevergoeding), maar dus pas na stopzetting van die procedures. Wat betreft de media is van belang dat de zaak al op straat ligt en met name ook in de Kamer. Het is dus niet meer mogelijk de zaak uit de publiciteit te houden. Ik wil er op dit punt op wijzen dat [werkgever] een eerder voorstel tot mediation, gedaan eind oktober 2009 door de hoofdofficier van justitie (…) naast zich neer heeft gelegd.”
Partijen hebben op 29 juni 2011 een mediationovereenkomst gesloten met daarin als globale omschrijving van de kwestie “exit mediation”. In een bericht van de mediators van 6 juli 2011 is opgenomen
“Over de voorbereiding op deze sessie is het volgende afgesproken:
* [partijen] gaan beide na hoe de pensioenopbouw is geregeld bij de WW
* Het onderwerp schadevergoeding wordt opnieuw geagendeerd”
2.6
Bij brief van 16 augustus 2011 heeft het ABP aan belanghebbende bericht wat, bij een pensioenopbouw van 37,5 percent, een deeltijdfactor van 66,92 percent en een pensioengevend jaarinkomen van € 67.727,11, de verschuldigde pensioenpremie per jaar/maand is.
“Pensioenopbouw
Als u samen met uw (ex)werkgever besluit dat de wachtgeldregeling per 1 september 2011 wordt afgekocht, zal de werkgever dit aan de uitkeringsinstantie moeten melden.
Er zal dan geen pensioenopbouw meer plaatsvinden.”
2.7
In het eerste concept van een vaststellingsovereenkomst waarin de partijen het resultaat van hun overleg willen vastleggen is – onder meer – het volgende opgenomen:
“1. [Werkgever] betaalt aan [belanghebbende] een totaalbedrag van € 175.000,- ter finale kwijting.
De elementen waarop dit bedrag is gebaseerd:
- WW- en pensioenberekeningen: € 90.000,- (over te maken naar Stamrecht BV)
- schadevergoeding: € 85.000,- (over te maken naar Privérekening)
De ingangsdatum van de regeling is 1 oktober 2011
2. [ Belanghebbende] zal afzien van rechten op WW, bovenwettelijke WW en pensioenaanspraken en daartoe een verklaring opstellen. Ook zal [belanghebbende] afzien van verdere schadevergoedingseisen.
3. Beide partijen onthouden zich van negatieve, openbare uitingen over elkaar.
Openbare verklaring: “We zijn er met elkaar via mediation uitgekomen”.
(…)”
2.8
Belanghebbende heeft verzocht het concept aan te vullen in die zin dat aan onderdeel 1 nummers van bankrekeningen en de namen van de gerechtigden worden toegevoegd en aan nummer 2 dat partijen over en weer afzien van schadevergoedingseisen. De werkgever heeft verzocht het concept aan te passen in die zin dat het bedrag van € 175.000 als brutobedrag zal worden aangemerkt onder de toevoeging dat zij “(het netto equivalent van) de genoemde bruto vergoeding binnen één maand na ondertekening van deze overeenkomst (zal) betalen op een door [belanghebbende] aan te geven fiscaal toegestane en voor [werkgever] niet nadelige wijze.”
2.9
Belanghebbende heeft, na contact met de Belastingdienst en een accountant, bezwaar gemaakt tegen de door de werkgever voorgestelde formulering omdat dan de verschuldigde belasting voor zijn rekening zou komen en, naar hij in een e-mailbericht van 22 september 2011 aan de mediator stelt, in het ongunstigste geval van de vergoeding van € 175.000 nog geen € 100.000 over blijft.
2.10
In de vaststellingsovereenkomst die door partijen is ondertekend op 13 oktober 2011 is in onderdeel 1 het volgende opgenomen:
“[Werkgever] betaalt aan [belanghebbende] een totaalbedrag van bruto € 175.000,- ter finale kwijting. [Werkgever] zal (het netto equivalent van) de genoemde bruto vergoeding betalen zodra de Belastingdienst een verklaring heeft afgegeven over eventuele verplichte inhoudingen door [werkgever] te verrichten. [Belanghebbende] zal het verzoek om die verklaring bij de Belastingdienst indienen en zal ook verder zorgen voor een correcte fiscale afhandeling op een voor [werkgever] niet nadelige wijze.
De elementen waarop dit bedrag is gebaseerd:
- afkoop WW en bovenwettelijke WW: € 90.000,- (als aanvullende schadeloosstelling in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, over te maken naar Stamrecht BV, (…)).
- vergoeding van immateriële schade in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW: € 85.000,- (over te maken naar Privérekening, (…)).”
2.11
De Inspecteur heeft bij brief van 24 oktober 2011 aan belanghebbende bericht dat het bedrag van € 90.000 zonder inhoudingen kan worden betaald aan de BV en dat het bedrag van € 85.000 wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking waarop loonheffingen moeten worden ingehouden. Een afschrift van deze brief is verzonden aan de werkgever.
2.12
De werkgever heeft op de vergoeding van € 85.000 een bedrag ingehouden van € 44.200 dat is berekend met toepassing van de groene tabel (inkomsten uit vroegere dienstbetrekking) voor bijzondere beloningen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of het bedrag van € 85.000 tot het belastbare loon van belanghebbende moet worden gerekend.
3.2
Belanghebbende is van mening dat sprake is van een onbelaste vergoeding van de werkgever van door hem geleden immateriële schade.
3.3
De Inspecteur is van mening dat nergens uit blijkt dat partijen hebben bedoeld een deel van de vergoeding aan te merken als een vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade. Pas nadat belanghebbende met de Belastingdienst en met een fiscaal adviseur contact had opgenomen en hem de fiscale consequenties van de voorgenomen afspraak duidelijk zijn geworden, is – uit fiscale overwegingen – in de definitieve vaststellingsovereenkomst een vergoeding voor immateriële schade opgenomen.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het op 4 april 2014 toegezonden proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, en tot teruggaaf aan hem van de op de vergoeding van € 85.000 ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Hetgeen wordt genoten ter vervanging van loon moet – in beginsel – evenzeer als loon worden aangemerkt.
4.2
De dienstbetrekking tussen belanghebbende en de werkgever is door de kantonrechter op 8 januari 2009 ontbonden waarbij door de kantonrechter een vergoeding aan belanghebbende is toegekend van € 35.000. Uit de beschikking van de kantonrechter kan niet worden afgeleid dat de werkgever een verwijt kan worden gemaakt. De aanleiding voor het verzoek van belanghebbende om de arbeidsovereenkomst te ontbinden was gelegen in de weigering van de werkgever om in te stemmen met de verlenging van het buitengewone verlof van belanghebbende. De kantonrechter overweegt dat de verstoring van de arbeidsrelatie is ingezet door belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat door belanghebbende in die procedure aan de orde is gesteld dat de werkgever gehouden zou zijn hem een vergoeding te betalen van door hem, belanghebbende, geleden immateriële schade.
4.3
Het Hof leidt uit de vastgestelde feiten af dat belanghebbende en de werkgever de mediation zijn aangegaan ten einde de lopende procedures met betrekking tot het recht van belanghebbende op WW en bovenwettelijke WW te beëindigen. Daar is in het mediationtraject kennelijk nog bijgekomen de problematiek rond de pensioenopbouw van belanghebbende. De werkgever en belanghebbende zijn, uiteindelijk, overeengekomen dat de werkgever aan belanghebbende een schadeloosstelling zal betalen van, bruto, € 175.000.
4.4
Het door de werkgever toegekende bedrag vloeit rechtstreeks voort uit de (vroegere) dienstbetrekking tussen de werkgever en belanghebbende. Het volledige bedrag dient tot het loon uit dienstbetrekking te worden gerekend tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat (een deel van) het bedrag niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
4.5
Om belanghebbende alsnog in staat te stellen het van hem verlangde bewijs te leveren heeft het Hof belanghebbende de gelegenheid geboden stukken uit het mediationtraject over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat een gedeelte van de toegekende vergoeding moet worden aangemerkt als onbelaste vergoeding van door hem geleden immateriële schade. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende echter niet aannemelijk dat hem immateriële schade is toegebracht die de werkgever kan worden aangerekend, laat staan waarop die schade kan worden berekend. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende door zijn werkgever in diskrediet is gebracht bij zijn collegae of in de publiciteit. Integendeel, belanghebbende heeft verklaard dat die publiciteit hem eerder heeft gesterkt in zijn opvatting dat hij het bij het rechte eind had. Het was eerder de werkgever die door de publiciteit in diskrediet werd gebracht omdat zij van fraude werd beschuldigd. Dat de vergoeding tot een bedrag van € 85.000 strekte tot betering van de eer en goede naam van belanghebbende acht het Hof niet aannemelijk. Uit de door belanghebbende nader overgelegde stukken blijkt ook op geen enkele wijze dat in het mediationtraject op enig moment door belanghebbende aanspraak is gemaakt op vergoeding van door hem geleden immateriële schade en op welk bedrag die schade dan zou moeten worden berekend. Dit volgt ook niet uit de door belanghebbende in zijn brief van 25 maart 2014 gemaakte berekening van het in zijn ogen – in beginsel – belaste gedeelte van € 90.000 van de vergoeding. Ook die berekening blijkt nergens uit, ook niet uit de stukken van de mediation en is gebaseerd op niet controleerbare aannames van belanghebbende.
4.6
Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de door hem genoten vergoeding van € 175.000 mede een ander doel diende dan vervanging van door hem gederfd of te derven loon uit (vroegere) dienstbetrekking.
4.7
Voor het geval belanghebbende mocht hebben bedoeld dat de vergoeding tot een bedrag van € 85.000 strekte tot vergoeding voor het psychisch leed dat hij heeft ondervonden door de wijze waarop hem ontslag is aangezegd en de behandeling die hem voorafgaand aan en bij dat ontslag van de zijde van de werkgever is ten deel gevallen, kan dat hem in dezen niet baten. Alsdan is sprake is van psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking door onvrijwillig ontslag. Ook een daarvoor toegekende vergoeding moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 16 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) | (J. van de Merwe) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 17 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.