Zie hiertoe ook de uiteenzetting van Corstens omtrent de toelaatbare inhoud van getuigenverklaringen in: Mr. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 692-694.
HR, 18-11-2014, nr. 13/00263
ECLI:NL:HR:2014:3290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
13/00263
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3290, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2064, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2064, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3290, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: t.a.v. de middelen van verdachte: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie. Het middel van de bp voldoet niet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Partij(en)
18 november 2014
Strafkamer
nr. 13/00263
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 december 2012, nummer 20/000645-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
3. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de namens de benadeelde partij voorgestelde schriftuur
Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft, alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2014.
Conclusie 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
HR: t.a.v. de middelen van verdachte: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie. Het middel van de bp voldoet niet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Nr. 13/00263 Zitting: 28 oktober 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, heeft bij arrest van 6 december 2012 de verdachte ter zake van 1. “Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en ter zake van 2. “Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier jaren, onder aftrek van de tijd dat het rijbewijs al ingevorderd is geweest. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Namens de benadeelde partij heeft mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur één middel van cassatie ingediend.
4. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
I Beoordeling van de middelen van de verdachte
5. Het eerste middel richt zich met een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring en spitst zich toe op het GHB gebruik van de verdachte.
6. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 5 juni 2010 te Eindhoven als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Kastanjelaan, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en aanmerkelijk onoplettend,
- met dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig te gaan rijden na het gebruik van gammahydroxyboterzuur (GHB) en
- bij het naderen van een vóór hem, verdachte, op die weg zich bevindende fietser, die fietser niet op te merken en het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet af te remmen
waardoor hij, verdachte, met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig tegen de achterzijde van de fiets van een fietser genaamd [slachtoffer] is gereden, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten kneuzingen van de hersenen, werd toegebracht,
terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;”
7. De steller van het middel voert aan dat het hof uit de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen verdachtes GHB-gebruik niet heeft kunnen afleiden.
8. Het hof heeft (voor zover voor de beoordeling van het middel relevant) ten aanzien van het GHB-gebruik de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“Getuige [getuige 1] heeft bij de politie - zakelijk weergegeven - verklaard:
(pagina 139)
Ik wens een getuigenverklaring af te leggen over een aanrijding die op de Kastanjelaan heeft plaatsgevonden.
Mijn stamkroeg is de [A] gelegen aan de Cederlaan met de Schootsestraat. [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) is een keer meegeweest naar de kroeg op 5 juni 2010. Dit is de avond van het ongeval.
(…)
(pagina 140)
De avond van 4 of 5 juni 2010 was ik in mijn stamkroeg, de [A]. Ik had gevraagd of [verdachte] ook kwam die avond. [verdachte] kwam die avond tussen 21 en 22 uur. [verdachte] was met zijn auto, de gele Seat Ibiza, gekomen. Hij was samen met een vriend.
Ik zag dat [verdachte] op een gegeven moment naar de wc was gelopen. Toen hij terugkwam van de wc hing hij binnen twee minuten als een vaatdoek aan tafel. Zijn vriend heeft hem overeind geholpen. Ik zag dat hij steeds wegviel. Ik ben toen naar die vriend van [verdachte] gelopen. Ik heb hem gevraagd wat [verdachte] had gebruikt. Die vriend zei toen: "Wat denk je, GHB." Ik heb [verdachte] een por tegen zijn schouder gegeven. Hij werd niet wakker. Ik heb hem toen een klap in zijn gezicht gegeven om hem wakker te krijgen. Dit lukte en hij werd toen wakker.
[verdachte] kwam toen overeind. [verdachte] is toen weggegaan. Ik zag dat hij de kroeg met zijn vriend verliet.
(…)
Getuige [getuige 2] heeft bij de politie - zakelijk weergegeven - verklaard:
(pagina 172)
Ik heb [getuige 1] (hof begrijpt: [getuige 1]) een keer in een kroeg in Strijp gezien, [A]. Ik was toen alleen met [verdachte]. [verdachte] had mij thuis opgehaald, met zijn gele Seat Ibiza.
lk zag [verdachte] op een gegeven moment door het café rondzwalken. Ik denk dat hij GHB heeft gebruikt omdat hij een hele tijd onvast ter been was en omdat hij op sommige momenten weg viel. Het leek dan of hij lag te slapen. Ik weet dat [verdachte] in het verleden wel eens GHB heeft gebruikt. Toen hij in het verleden wel eens GHB had gepakt vertoonde hij eigenlijk wel een beetje hetzelfde gedrag als op die avond.
Ik heb hem toen ook gezegd, toen hij een aantal keren wegviel, dat ik dit niet relaxt vond en dat ik zo naar huis zou gaan. Ik weet dat [verdachte] toen bij de tafel lag, hij lag toen half te slapen, en dat [getuige 1] hem probeerde wakker te maken.
(pagina 173)
Ik heb [verdachte] toen meegenomen naar zijn auto. Ik denk dat we rond 23.30 uur de kroeg hebben verlaten. Ik vond het onverantwoord om hem te laten rijden. Hierop heb ik besloten om zelf de auto van [verdachte] te besturen en mezelf naar huis te rijden.
Ik ben toen naar de wijk [B] gereden, waar ik woon, en heb toen de auto geparkeerd. [verdachte] lag toen op de bijrijdersstoel te slapen. Op een gegeven moment zag ik dat [verdachte] met zijn auto wegreed. Ik denk dat dit ongeveer rond 00.15 moet zijn geweest. Ik dacht toen bij mezelf nog 'als dat maar goed gaat'. Want hij viel deze avond natuurlijk al een aantal keren weg en lag soms te slapen.
De verdachte heeft bij de politie - zakelijk weergegeven - verklaard:
(…)
(pagina 159)
Op de vraag of ik die avond GHB heb gebruikt wil ik liever geen antwoord geven. [getuige 1] weet dat ik wel eens GHB heb gebruikt.
De verdachte heeft bij de politie - zakelijk weergegeven - verklaard:
(pagina 182)
[betrokkene] heeft gereden en we zijn naar [B] gegaan. Toen ik in [B] was voelde ik mij niet goed, duizelig.
(pagina 183)
Ik heb mij eerder zo gevoeld, als ik GHB had gebruikt.
Het gevoel was die avond wel hetzelfde als dat ik GHB gebruikte. Ik voelde mij niet goed.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg - zakelijk weergegeven - verklaard:
Het is inderdaad juist dat ik in café [A] onwel ben geworden. Ik voelde me hetzelfde als de eerste keer toen ik onwel ben geworden. Ik had toen wel GHB gebruikt.
(…)”
9. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring voor wat betreft het GHB gebruik nog het volgende overwogen:
“GHB-gebruik
Het hof is van oordeel dat het er op grond van voornoemde bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang bezien - voor moet worden gehouden dat de verdachte met zijn auto is gaan rijden na zodanig gebruik van GHB dat het ongeval mede daardoor heeft plaatsgevonden, zoals is bewezen verklaard. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd, maakt dit niet anders.
Weliswaar hebben de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 november 2012 een (deels) andersluidende verklaring afgelegd betreffende het gedrag dat verdachte vertoonde kort voorafgaand aan het ongeval, met name ter zake van het gebruik van GHB, doch zij hebben beiden (onder ede) verklaard dat zij bij de politie naar waarheid hebben verklaard.
Het hof ziet in hun andersluidende verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep geen reden om aan de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd te twijfelen, aangezien deze eerdere verklaringen zeer gedetailleerd zijn en elkaar in de kern bevestigen, alsook bevestiging vinden in de verklaring van de verdachte zelf. Het hof houdt de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] dan ook aan hun verklaringen bij de politie, voor zover hiervoor voor het bewijs gebezigd.”
10. Het hof heeft het GHB-gebruik van de verdachte afgeleid uit de verklaringen van twee getuigen, beiden goede bekenden van de verdachte, die elkaar – zo blijkt uit de afgelegde verklaringen – niet op voorhand kenden. Beiden verklaren ten overstaan van de politie onder de indruk te hebben verkeerd dat de verdachte op de bewuste avond van de aanrijding GHB had gebruikt. Zij hadden die indruk gekregen, zo verklaren zij, door het opmerkelijke gedrag van de verdachte. Dat gedrag bestond erin – kort gezegd – dat de verdachte met regelmaat “wegviel” en zat of hing “te slapen” en met moeite wakker te krijgen was. Verder was de getuigen bekend dat de verdachte in het verleden GHB gebruikt had en volgens (in elk geval) één van hen toen dezelfde verschijnselen vertoonde. De verdachte zelf wil bij de politie “liever niet” verklaren over de vraag of hij wel of geen GHB had gebruikt die avond. Wel geeft hij toe zich onwel te hebben gevoeld en dat die toestand overeenkwam met die in een eerder geval waarin hij GHB had gebruikt.
11. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, hebben de getuigen hier uit eigen waarneming verklaard. Immers, zij hebben verklaard dat de verdachte zich – naar hun waarneming – gedroeg als iemand die GHB heeft gebruikt. Als redenen van wetenschap geeft één getuige aan dat hij het gedrag van de verdachte herkende als het gedrag dat verdachte vertoonde toen hij op enig moment in het verleden onder invloed van GHB verkeerde. De andere getuige geeft op dat zij gevraagd heeft aan een vriend van de verdachte wat de verdachte gebruikt had, en dat zij daarop als antwoord kreeg dat de verdachte GHB gebruikt had.1.Naar mijn mening heeft het hof derhalve het GHB-gebruik door verdachte op een niet-onbegrijpelijke wijze af kunnen leiden uit bovenstaande verklaringen. Dat het hof meer waarde heeft gehecht aan de verklaringen zoals afgelegd bij de politie dan aan de verklaringen afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, was het hof toegestaan vanwege de vrijheid van selectie en waardering die de rechter toekomt en het is bovendien niet onbegrijpelijk.
12. Voor zover het middel nog klaagt dat het causale verband tussen het GHB-gebruik van de verdachte en het veroorzaken van het ongeluk niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, valt op te merken dat zulks ook niet is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Het hier bedoelde causale verband is evenmin constitutief voor het delict van art. 6 WVW 1994. Dat is maar goed ook. Slechts in algemene zin zal een correlatie kunnen worden aangetoond tussen enerzijds deelneming aan het verkeer na de consumptie van middelen als alcohol en GHB en anderzijds het ontstaan van verkeersongevallen. Het bewijs dat het betreffende middel daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het berispelijke rijgedrag en vervolgens het ongeval heeft teweeggebracht is de facto niet te leveren. Het verwijt luidt dan ook slechts dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, terwijl hij op dat moment verkeerde in de toestand van art. 8, eerste lid, WVW 1994.
13. Ten slotte werpt het middel de vraag op of voldoende bewijsmateriaal het oordeel schraagt dat de verdachte tijdens het rijden in de voor strafbaarheid vereiste mate verkeerde onder de hiervoor bedoelde invloed van GHB.
14. Het hof heeft als bewijsmiddel de volgende informatie van het Trimbos Instituut gebruikt:
“Uit informatie van de internetsite van het Trimbos Instituut omtrent de effecten van GHB-gebruik, welke informatie (print van 21 mei 2012) zich als bijlage (productie 2) bij de pleitnotities van de raadsman van verdachte in hoger beroep bevindt, blijkt dat:
- de lichamelijke effecten van GHB-gebruik kunnen zijn duizeligheid en slap gevoel in de spieren;
- bij hogere doseringen iemand kan worden overvallen door een onbedwingbare slaap en als een blok in slaap vallen;
- de GHB begint te werken na 5 tot 30 minuten;
- de effecten ongeveer 3 uur aanhouden.”
Verder is uit de getuigenverklaringen af te leiden dat de verdachte op de fatale avond in de kroeg tussen 21.00 uur en 22.00 uur GHB heeft gebruikt, althans na dat tijdstip onder de effecten van dat gebruik leed. Bovendien verklaart één van de getuigen nog dat hij de verdachte wegens zijn toestand niet heeft willen laten autorijden en de verdachte tussen 23.30 uur en 00.15 uur in zijn auto op de bijrijdersstoel vast in slaap was. Om 00.15 uur is verdachte weer gaan autorijden en omstreeks 00.30 uur heeft het ongeluk plaatsgehad.2.Dat valt dus binnen het tijdsbestek van de ongeveer drie uren waarbinnen volgens het Trimbos Instituut de effecten van GHB-gebruik aanhouden.
15. Beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet vereist is dat de bewijsmiddelen blijk geven van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag. Evenmin is noodzakelijk dat sprake was van afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was, of van een significante verhoging van het risico op het maken van ongelukken. Het gaat met andere woorden om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.3.
16. Naar het mij voorkomt heeft het hof uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen inderdaad kunnen afleiden dat de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. ’s Hofs oordeel is dan ook niet onbegrijpelijk.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met zijn auto de fietser (enkel) van achteren heeft aangereden.
19. Het hof heeft (voor zover voor de beoordeling van het middel relevant) ten aanzien van de aanrijding van achteren de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“Getuige [getuige 3] heeft - zakelijk weergegeven - verklaard:
(…)
(pagina 118)
Toen ik in de richting van de Kastanjelaan liep zag ik een auto rijden. De auto kan ik omschrijven als een kleine auto in de kleur wit. Ik ben bij het slachtoffer gaan kijken. Het slachtoffer en de fiets van het slachtoffer lagen in de richting waar de auto naartoe reed. Ik zag dat de fiets voornamelijk aan de achterkant kapot was, het achterwiel was helemaal kapot.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben - zakelijk weergegeven - het volgende bevonden:
(…)
(pagina 213)
Door mij, [verbalisant 2], werd een partikel gele lak op de linker spatbordscherm bevestiging van de fiets aangetroffen. Dit lakmonster was mogelijk van de lak van de Seat vóórdat deze was overgespoten.
Het hof heeft waargenomen dat op de foto’s, te weten de derde (linksonder) en vierde (rechtsonder) foto bij het voornoemd proces-verbaal van bevindingen van technisch onderzoek, dossierpagina 214, zichtbaar is dat de achterzijde van de fiets zich recht voor de personenauto bevindt, vanuit het zicht van de bestuurder rechts van het midden van de auto, en dat de fiets in het verlengde van die auto is gepositioneerd.
De getuigen-deskundigen [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - verklaard:
De fiets is door de rechtervoorzijde van de auto aangereden. De fiets is ten tijde van het ongeval ongeveer op de positie zoals op de foto’s (het hof begrijpt: de foto’s van dossierpagina 214) is te zien, tegen de auto aangekomen.
Op de foto’s op dossierpagina 214 is de fiets zodanig voor de auto geplaatst dat hij overeenkomt met de rijrichting van de auto. Als de fiets in een andere hoek had gereden, had de auto heel andere schade gehad. Aan de linkerkant van de fiets is gele autolak aangetroffen.
Uit ons onderzoek is komen vast te staan dat het ongeluk op de rechterrijbaan heeft plaatsgevonden. Op de inrit naar het industrieterrein en op het rechtergedeelte van de fietsstrook lagen de meeste onderdelen. Onderdelen vallen in een rechte lijn. Als de fietser was overgestoken was de fiets, maar waren ook de sporen en de onderdelen door ons ergens anders aangetroffen. De onderdelen vallen namelijk in de rijrichting.”
20. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring voor wat betreft de aanrijding van achteren nog het volgende overwogen:
“Aanrijding van achteren
Anders dan de verdediging houdt het hof het er voor - gelet op het schadebeeld van zowel (de rechtervoorzijde van) de auto als (de achterzijde van) de fiets en de bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] - dat de fietser zich (reeds/geheel) op de fietsstrook/rechterweghelft van de Kastanjelaan heeft bevonden op het moment van de aanrijding en dat de verdachte hem met zijn voertuig (enkel) van achteren heeft aangereden. Het hof acht de scenario's zoals door de verdediging geschetst, waarbij [slachtoffer] komend van rechts, schuin van opzij zou zijn aangereden geenszins aannemelijk geworden.
Dit houdt niet in dat het hof twijfelt aan de juistheid van de inhoud van de zijdens de verdediging ingebrachte rapportage van deskundige [verbalisant 4]. Het hof is van oordeel dat zijn bevindingen niet onverenigbaar zijn met de bevindingen van de verbalisanten/getuige-deskundigen [verbalisant 3] en [verbalisant 1], onder meer nu [verbalisant 4] in zijn rapport op pagina 4 heeft opgenomen dat ter zake van het verdraaien van het zadel ten opzichte van de botshoek moeten worden gesproken over een verwachtingspatroon en geen zekerheid, omdat afwijkingen mogelijk blijven.”
21. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof op een onbegrijpelijke wijze het alternatieve scenario, zoals dit is aangevoerd door de verdediging, terzijde heeft geschoven. Het alternatieve scenario houdt in dat de verdachte de fietser niet recht van achteren, naar schuin van achteren zou hebben aangereden. Dat zou er weer op moeten wijzen dat de fietser op het laatste moment van rechts kwam zonder voorrang te verlenen. Gerefereerd wordt aan de door de verdediging ingebrachte rapportage van deskundige [verbalisant 4].4.
22. In zijn nadere bewijsoverweging heeft het hof, ter verwerping van het door de raadsman voorgestelde alternatieve scenario, uitdrukkelijk rekening gehouden met de door de verdediging ingebrachte rapportage. Evenwel heeft die rapportage het hof niet op andere gedachten kunnen brengen ten aanzien van de bewezenverklaring, nu de rapportage in dit verband rept van verwachtingspatronen en niet van zekerheden. Afwijkingen blijven dus zeer wel mogelijk, zo begrijp ik het hof.
23. Bovendien moet hierbij benadrukt worden dat de getuigen-deskundigen niet hebben vastgesteld hoe stevig het zadel was bevestigd in de zadelbuis.5.Een los zadel draait nu eenmaal veel gemakkelijker uit positie, ook wanneer de hoek waaronder de fiets van achteren wordt aangereden (verwaarloosbaar) klein is. Voorts heeft getuige-deskundige [verbalisant 1] ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat 1. een fietser altijd enigszins een zigzagbeweging maakt om niet om te vallen, en 2. dat de rijrichting van de auto ook niet geheel recht behoeft te zijn geweest (alleen is dat niet vast te stellen).6.Tot slot wordt in de ingebrachte rapportage op pagina 2 gesteld dat in casu de schade aan het achterwiel en de verdraaiing van het zadel wijzen op een positie waarbij de fiets zich tijdens de botsing schuin, maximaal zo’n 30° voor de auto bevond, iets waar getuige-deskundige [verbalisant 3] ter terechtzitting in hoger beroep ook op wijst.
24. Het oordeel van het hof dat de rapportage en de bevindingen van de getuigen-deskundigen niet onverenigbaar zijn, acht ik derhalve bepaald niet onbegrijpelijk.
25. Tegen deze achtergrond is ‘s hofs oordeel dat het alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden, geenszins onbegrijpelijk.
26. Het middel faalt.
27. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
28. Namens de verdachte is op 6 december 2012 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 4 december 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dit pleegt te leiden tot strafvermindering.
II Beoordeling van het middel van de benadeelde partij
29. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.7.
30. De opsteller van het namens de benadeelde partij ingediende “middel”8.voert slechts nieuwe feiten aan die ten tijde van de behandeling door het hof nog niet bekend konden zijn. Ook anderszins bevat het stuk niet een duidelijke klacht, anders dan dat de opsteller het niet eens is met de beslissing van het hof. Daarmee voldoet mijns inziens de schriftuur van de benadeelde partij niet aan bovenstaand vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
31. Gezien het bovenstaande zal ik het namens de verdachte ingediende verweerschrift dan ook verder buiten beschouwing laten.
32. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2014
Zie p. 5 van ’s hofs arrest.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2669, en mijn uitgebreide conclusie bij dat arrest.
Productie 7 bij de pleitnota van de raadsman in hoger beroep.
Zie de verklaring van getuige-deskundige [verbalisant 1], p. 12 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 november 2012, en op p. 6 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2012.
Zie de verklaring van getuige-deskundige [verbalisant 1] op p. 12 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 november 2012.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 187-190.
De opsteller rept zelf ook niet van een “schriftuur” of “middel”.