Rb. Den Haag, 07-06-2016, nr. C/09/508784 / FA RK 16-2675
ECLI:NL:RBDHA:2016:7943, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-06-2016
- Zaaknummer
C/09/508784 / FA RK 16-2675
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:7943, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:2502, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 07‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Verzoek van vader tot teruggeleiding minderjarige toegewezen. Vader woont in Roemenië. Moeder woont in Nederland. Voornamelijk is in geschil waar de minderjarige de gewone verblijfplaats heeft. Op grond van geheel van gepresenteerde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de minderjarige maatschappelijk de nauwste bindingen heeft met Roemenië en dat derhalve haar gewone verblijfplaats in Roemenië is. Sprake van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige door de moeder. Geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 en 20 van het Verdrag.
Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-2675
Zaaknummer: C/09/508784
Datum beschikking: 7 juni 2016
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 7 april 2016 ingekomen verzoek van:
[de man]
de vader,
wonende te [woonplaats], Roemenië,
advocaat: mr. A. Goedkoop te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[verweerster],
de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. W.A. van der Stroom – Willemsen te Rotterdam.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift;
- -
de brief d.d. 13 april 2016 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- -
de brief d.d. 19 mei 2016 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
- -
het F9-formulier d.d. 19 mei 2016 van de zijde van de moeder;
- -
de brief d.d. 20 mei 2016 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- -
de brief d.d. 23 mei 2016 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- -
het faxbericht d.d. 23 mei 2016 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
- -
de brief d.d. 23 mei 2016 van de zijde van de moeder, met bijlagen.
Op 21 april 2016 is onderhavige zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat en C. [tolk] (tolk in de Roemeense taal) en de moeder, bijgestaan door haar advocaat en P. [tolk] (tolk in de Engelse taal), verschenen.
De mondelinge behandeling betrof een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken, met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Tijdens genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De man heeft daar om hem moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
De minderjarige is op 24 mei 2016 in raadkamer gehoord.
Op 24 mei 2016 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat en L. [tolk] (tolk in de Roemeense taal) en de moeder, bijgestaan door haar advocaat en P. [tolk] (tolk in de Engelse taal), verschenen.
De vader heeft ter terechtzitting nog de producties 20 tot en met 22 overgelegd. De moeder heeft pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet):
- -
de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Roemenië,
- -
dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Roemenië,
- -
met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Zij concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de vader, en geheel subsidiair een teruggeleiding niet eerder te gelasten dan op de datum dat het raadsonderzoek in Nederland, zoals door de rechtbank in Roemenië is verzocht, is afgerond, kosten rechtens.
Feiten
- -
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 11 juli 1998 tot 23 december 2014.
- -
Zij zijn de ouders van de minderjarige, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Hongarije.
- -
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- -
De moeder is in 2007 in verband met haar werk naar Nederland verhuisd. De vader verbleef ten tijde van het huwelijk in Nederland als zijn werkzaamheden dat toelieten, met name in de weekends. Vanaf de scheiding van partijen woont de vader permanent in Roemenië. De moeder is in Nederland blijven wonen.
- -
Partijen twisten al lange tijd over de vraag bij wie van partijen de minderjarige de hoofdverblijfplaats moet hebben. Zij hebben tot op heden in het kader van hun echtscheiding meer dan zestig gerechtelijke procedures aangespannen.
- -
Bij beslissing van de rechtbank te Arad, Roemenië, d.d. 24 oktober 2014 is in het kader van de echtscheidingsprocedure een tijdelijke co-ouderschapsregeling vastgesteld, welke 50/50 regeling in hoger beroep door het gerechtshof te Arad, Roemenië, d.d. 11 december 2014 is gewijzigd in een regeling waarbij de minderjarige de eerste 20 dagen van de maand bij de vader in Roemenië verblijft en de laatste 10 dagen van de maand bij de moeder in Nederland verblijft.
- -
Bij beslissing van de rechtbank te Arad, Roemenië, d.d. 23 december 2014 is in de echtscheidingsprocedure bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige is gelegen bij de vader. Tegen deze beslissing heeft de moeder hoger beroep ingesteld.
- -
In de ochtend van 20 oktober 2015 is de minderjarige met grootvader (moederszijde) in het kader van de op dat moment geldende en hiervoor beschreven zorgregeling vertrokken naar de moeder in Nederland.
- -
In de middag van 20 oktober 2015 heeft het gerechtshof te Arad, Roemenië de hiervoor beschreven beslissing aangaande de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bekrachtigd.
- -
De vader heeft sinds 20 oktober 2015 geen contact met de minderjarige.
- -
De vader heeft zich op 3 november 2015 bij de Centrale Autoriteit gemeld.
- -
Er loopt op dit moment een bodemprocedure aangaande de gezagsuitoefening van de ouders over de minderjarige in Roemenië. In het kader van deze procedure is door de rechtbank Midden-Nederland te [plaats] op verzoek van de Rechtbank te [plaats], Roemenië, aan de Nederlandse Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te doen naar de levensomstandigheden (waaronder opvoeding en verzorging) van de minderjarige op het woonadres van de moeder in [woonplaats].
- -
De moeder heeft op 19 april 2016 een verzoek tot vaststelling van de verdeling van zorg- en opvoedtaken ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland te [plaats].
- -
De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Roemeense nationaliteit.
Beoordeling
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Roemenië zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
De vader stelt dat de minderjarige in oktober 2015 haar gewone verblijfplaats in Roemenië had. Een van de indicaties hiervoor is dat de Roemeense rechtbank de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem heeft bepaald, welke beslissing is bekrachtigd door het Roemeense gerechtshof. Volgens de vader verbleef de minderjarige uitsluitend in het kader van de door de Roemeense rechter vastgestelde zorgregeling bij de moeder in Nederland. Dat de moeder de minderjarige zonder zijn toestemming en in strijd met zijn Roemeense gezagsrecht niet heeft laten terugkeren naar Roemenië kwalificeert volgens de vader als een ongeoorloofde vasthouding. De vader wil dat de huidige situatie van de minderjarige zo snel mogelijk wordt herstelt naar de situatie per 1 november 2015, waarna kan worden onderzocht welke regeling inzake de verzorging en opvoeding het meest in het belang van de minderjarige is.
De moeder voert verweer. Zij betwist niet dat de vader en zij naar Roemeens recht met het gezamenlijk gezag over de minderjarige zijn belast, en dat zij het gezag ook gezamenlijk uitoefenden. Zij stelt zich echter op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige feitelijk is gelegen in Nederland, danwel dat de gewone verblijfplaats niet kan worden vastgesteld, danwel dat de minderjarige een wisselende gewone verblijfplaats had. De beslissing van de Roemeense rechter over de hoofdverblijfplaats doet volgens de moeder aan deze feitelijke situatie niet af. Op grond hiervan kan volgens de moeder van een overbrenging of vasthouding in de zin van het verdrag geen sprake zijn. Zij voert aan dat de voorlopige zorgregeling met het definitief worden van de echtscheiding op 20 oktober 2015 is komen te vervallen, waardoor zij niet gehouden was de minderjarige terug te laten keren naar Roemenië. Gelet hierop en nu de vader toestemming heeft gegeven voor het verblijf van de minderjarige in Nederland door haar te laten vertrekken in de ochtend van 20 oktober 2015, kan volgens haar ook geen sprake zijn van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding.
Gezamenlijk uitgeoefend gezag
Vast staat dat tussen de ouders niet in geschil is dat zij naar Roemeens recht gezamenlijk met het gezag over de minderjarige zijn belast en dat dit gezagsrecht door hen gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend rond 20 oktober 2015.
Gewone verblijfplaats
De rechtbank overweegt dat het Verdrag geen definitie geeft van het begrip 'gewone verblijfplaats'. Het begrip is conflictenrechtelijk van aard, staat los van het internrechtelijke begrip 'woonplaats' en moet verdragsautonoom worden geïnterpreteerd. Het gaat om een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval en waarvan de invulling wordt overgelaten aan de (feiten)rechtspraak.
Kort gezegd gaat het bij de gewone verblijfplaats van het kind om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste bindingen heeft (Hoge Raad 17 juni 2011, BQ4833).
Bij de beoordeling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige is de rechtbank overigens niet gehouden aan de beslissing van de Roemeense rechter dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader is. De rechtbank dient te beslissen op het verzoek tot het geven van een bevel tot teruggeleiding, waarbij zij zelfstandig moet vaststellen of voldaan is aan de vereisten voor toewijsbaarheid van dat verzoek. De uitspraak van de Roemeense rechter kan daarbij wel als hulpmiddel dienen.
Uit onder meer de overgelegde tijdschema’s van de vader en van de moeder blijkt dat de minderjarige de eerste zes maanden van haar leven in Roemenië verbleef en van 2011 tot september 2013 afwisselend in Roemenië en Nederland. De zorg voor de minderjarige werd hierbij steeds grotendeels gedragen door haar grootouders moederszijde. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de minderjarige ook vanaf september 2013 tot 20 oktober 2015 veruit de meeste tijd in Roemenië heeft doorgebracht, waarbij afwisselend de vader en de grootouders moederszijde, bijgestaan door de moeder, de feitelijke zorg voor de minderjarige droegen. Voorts heeft de minderjarige uitsluitend de Roemeense nationaliteit en is haar moedertaal Roemeens. Vast staat dat de minderjarige in Roemenië is ingeschreven bij officiële instanties, artsen en scholen. Zij oefent in Roemenië hobby’s uit en heeft daar vriendschappen gesloten. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat alle familieleden van de minderjarige in Roemenië wonen. De grootmoeder moederszijde verblijft weliswaar vanaf 2011 en grootvader moederszijde vanaf 2014 regelmatig in Nederland, maar dit verblijf is steeds gerelateerd aan het verblijf van de minderjarige in Nederland. Voorts neemt de rechtbank nog in aanmerking dat in meerdere procedures in Roemenië, mede op basis van een uitgebreid psychosociaal onderzoek, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Roemenië is bepaald en niet bij de moeder in Nederland.
De rechtbank is op grond van het geheel van deze gepresenteerde feiten en omstandigheden van oordeel dat de minderjarige maatschappelijk de nauwste bindingen heeft met Roemenië en dat derhalve haar gewone verblijfplaats in Roemenië is.
De stellingen van de moeder – samengevat onder punt 10 van haar pleitnotitie – doen niet af aan dit oordeel. Dat de minderjarige ten tijde van het huwelijk en in het kader van de (tijdelijke) zorgregeling regelmatig in Nederland verbleef, in welk kader en gelet op haar leeftijd zij moest worden ingeschreven bij officiële instanties, artsen en scholen, maakt, mede gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden, niet dat geconcludeerd kan worden dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, danwel dat er geen gewone verblijfplaats kan worden vastgesteld, danwel dat sprake is van een wisselende verblijfplaats. Daarin weegt de rechtbank mee dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan worden opgemaakt dat de moeder en de minderjarige feitelijk als expat in Nederland leven. De moeder heeft zich uitsluitend gevestigd in Nederland, omdat zij hier een goede baan kon krijgen. De faciliteiten die de moeder voor haarzelf en de minderjarige in Nederland heeft georganiseerd – waaronder een kinderopvang en school waar Engels wordt gesproken – hebben vooral een internationaal karakter en zijn minder gericht op participatie in het Nederlands maatschappelijk verkeer. De moeder en de minderjarige spreken Roemeens en als tweede taal Engels. De Nederlandse taal spreken zij nauwelijks. Voorts neemt de rechtbank nog in aanmerking dat de moeder niet heeft weersproken dat zij in de aanloop naar de echtscheiding in 2013 nog heeft gesolliciteerd naar een baan in Zwitserland, zodat ook daaruit niet blijkt dat de moeder gericht is op een bestendig verblijf in Nederland.
Toestemming
Anders dan de moeder betoogt, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor een verblijf in Nederland langer dan tien dagen.
De vader heeft de minderjarige op 20 oktober 2015 ’s ochtends alleen in het kader van de zorgregeling meegegeven aan de grootvader moederszijde, met de bedoeling dat zij na tien dagen weer bij hem terug zou komen. De door de vader overgelegde notariële verklaring – die naar Roemeens recht verplicht moet worden afgegeven aan een volwassene die reist met een minderjarige – waarin hij toestemming geeft voor een verblijf in Nederland van de minderjarige tot 31 oktober 2015 bevestigt dit. De beslissing van het gerechtshof die in de middag van 20 oktober 2015 is gegeven en de eventuele rechtsgevolgen daarvan doen daaraan niet af.
Conclusie
In het licht van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de moeder de minderjarige – die haar gewone verblijfplaats heeft in Roemenië – zonder toestemming van de vader en in strijd met het Roemeense gezagsrecht per 1 november 2015 in Nederland heeft vastgehouden, alsmede dat deze vasthouding moet worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft betoogd dat sprake is van al deze weigeringsgronden, alsook van het bepaalde in artikel 20 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op 1 november 2015 gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat de vader heeft ingestemd met de vasthouding van de minderjarige, danwel dat hij naderhand daarin heeft berust. Zoals hiervoor overwogen heeft de vader de minderjarige op 20 oktober 2015 ’s-ochtends alleen in het kader van de uitvoering van de door het gerechtshof te Arad, Roemenië, bepaalde zorgregeling meegegeven aan de grootvader moederszijde, met de bedoeling dat zij na tien dagen weer terug bij hem in Roemenië zou komen. Toen de minderjarige niet terugkwam en de moeder hem het contact met de minderjarige weigerde, heeft de vader meteen kenbaar gemaakt dat hij het niet eens was met de gang van zaken, en heeft hij een melding gedaan bij de officiële autoriteiten in Roemenië en bij de Centrale Autoriteit.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Het doel en de strekking van het Verdrag brengt met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarige is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt.
Dit betekent dat de rechter van de aangezochte Staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, alleen op grond van zijn oordeel dat het belang van de minderjarige in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar de minderjarige de uiteindelijke hoofdverblijf dient te hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure – in beginsel in het land van herkomst – en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. In zoverre gaat de rechtbank dan ook voorbij aan de stellingen van de moeder in dat verband.
Ook betekent dit dat de dreigende scheiding van een kind van één van de ouders slechts onder stringente voorwaarden de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van genoemde weigeringsgrond. Aangezien de moeder een beroep doet op deze weigeringsgrond en de vader het gestelde heeft betwist, lag het op haar weg haar stelling nader te onderbouwen.
De moeder heeft gesteld dat zij niet kan terugkeren naar Roemenië omdat vrijwel zeker is dat zij strafrechtelijk zal worden vervolgd, alsook dat zij in Roemenië geen eerlijk proces zal krijgen. In het midden gelaten of deze stellingen van de moeder juist zijn, mede gelet op het verweer van de vader en zijn verklaring dat hij alle strafrechtelijke aanklachten zal intrekken, heeft de moeder niet inzichtelijk gemaakt dat er sprake is van een ernstig risico dat een kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Vast staat dat de minderjarige schade zal ondervinden van een eventuele teruggeleiding naar Roemenië, net als dat zij schade ondervindt door het verstoken zijn van ieder contact met de vader. Dit is echter inherent aan de zeer heftige strijd van de ouders, waarin onderhavige teruggeleidingsprocedure slechts één van de meer dan zestig gerechtelijke procedures is. Niet is gesteld of gebleken dat daarnaast nog sprake is van bijkomende omstandigheden die ertoe leiden dat, zelfs als de moeder en de minderjarige van elkaar gescheiden worden, de minderjarige door teruggeleiding wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Gelet hierop faalt naar het oordeel van de rechtbank het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt ook het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond. De minderjarige is op dit moment vijf jaar oud en zij is door de rechtbank in raadkamer gehoord. Gelet op wat de minderjarige heeft verklaard en de wijze waarop zij haar verklaring heeft geuit, is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige niet de leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat in het kader van deze procedure met haar mening rekening wordt gehouden.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd, wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het hiervoor overwogene, ook het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond – welke bepaling ziet op zeer extreme en uitzonderlijke gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden – doel mist.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 en 20 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 22 juni 2016, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de moeder de teruggeleiding niet eerder te gelasten dan op de datum dat het raadsonderzoek naar de levensomstandigheden (waaronder opvoeding en verzorging) van de minderjarige op het woonadres van de moeder in [woonplaats], dat op verzoek van de Rechtbank te [plaats] in Roemenië door de Nederlandse Raad voor de Kinderbescherming wordt uitgevoerd, is afgerond. In onderhavige procedure wordt slechts een ordemaatregel getroffen, wat los staat van de bodemprocedure in Roemenië. Uit de gegevens van de ouders blijkt overigens ook dat het rapport van de Raad op dit moment al klaar zou moeten zijn. Gelet hierop en nu de te geven beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard gaat de rechtbank ervan uit dat het onderzoek tijdig zal zijn afgerond, en dat de moeder geen belang heeft bij haar verzoek.
(Proces)kosten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de kosten voor de onderhavige procedure, als bedoeld in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet, aan hem moet vergoeden.
Ingevolge deze artikelen kan de moeder, nu zij verantwoordelijk is voor de internationale ontvoering van de minderjarige, worden veroordeeld tot betaling van dergelijke door de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van minderjarige gemaakte kosten.
Uit de door de vader overgelegde stukken (productie 19) blijkt dat hij kosten voor rechtsbijstand van in totaal € 12.820,42 heeft gemaakt (blijkens de declaraties d.d. 15 december 2015 € 1.616,08, 7 april 2016 € 3.438,65, 25 april 2016 € 4.765,69 en 29 april 2016 € 3.000,00). Nu de moeder geen danwel onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen genoemd bedrag, zal de rechtbank het verzoek van de vader in zoverre en als na te melden toewijzen.
Indien en voor zover de vader stelt dat hij nog andere kosten heeft gemaakt, gaat de rechtbank daaraan voorbij als onvoldoende geconcretiseerd en niet onderbouwd.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de (overige) proceskosten te compenseren als hierna vermeld. Derhalve zal het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder in de (daadwerkelijke) proceskosten van onderhavige procedure worden afgewezen.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Hongarije,
naar Roemenië uiterlijk op 22 juni 2016, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Roemenië en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Roemenië, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Roemenië;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten ter hoogte van € 12.820,42 (zegge: twaalfduizendachthonderdtwintig euro en tweeënveertig eurocent);
bepaalt dat iedere partij voor het overige de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Visser, K.M. Braun en O.F. Bouwman, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. R.A. Smit-Venema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2016. | ||
Van deze beschikking kan – voor zover definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof – in beginsel – plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing. | ||