Einde inhoudsopgave
Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928
Artikel 7 [Formaliteiten voor verzoek]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2021
- Bronpublicatie:
31-08-2020, Stb. 2020, 331 (uitgifte: 11-09-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-12-2020, Stb. 2020, 538 (uitgifte: 22-12-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Natuurbeschermingsrecht / Algemeen
Schenk- en erfbelasting (V)
Schenk- en erfbelasting / Natuurschoonwet
1.
Een verzoek aan Onze Ministers om een onroerende zaak aan te merken als een landgoed wordt ingediend met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier en bevat ten minste:
- a.
een overzicht van de als landgoed aan te merken kadastrale percelen, waarbij per perceel de (geschatte) oppervlakte wordt vermeld;
- b.
een beschrijving van:
- 1°
de vanuit het oogpunt van natuurschoon kenmerkende structuren en elementen van de onroerende zaak;
- 2°
de hoedanigheid van de terreinen, de opstallen en het soort gebruik dat van die terreinen en van die opstallen wordt gemaakt; en
- 3°
de historische ontwikkeling van de onroerende zaak.
2.
Bij het verzoek worden in ieder geval overgelegd:
- a.
actuele uittreksels uit de basisregistratie kadaster die op de onroerende zaak betrekking hebben;
- b.
kleurenfoto's van de opstallen;
- c.
een topografische kaart van de onroerende zaak, waarop de in het eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, bedoelde gegevens zijn aangegeven;
- d.
voor zover het betreft een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 3, eerste, tweede of vijfde lid, onderdeel a, een afschrift van de beschikking waarbij de onroerende zaak is aangewezen als rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
- e.
in geval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 3, derde of vierde lid, bewijsstukken waaruit de nauwe historische band als bedoeld in deze artikelleden en, indien van toepassing, artikel 3, vijfde lid, blijkt;
- f.
voor zover het betreft een aanvraag ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, aanhef en onder 2°, van de Natuurschoonwet 1928, bewijsstukken en kopieën van de literatuur en documentatie waaruit blijkt dat het landgoed een element is van het Nederlands cultureel erfgoed, bedoeld in artikel 2a. De aanvrager verstrekt Onze Ministers op hun verzoek een door een beëdigde vertaler gemaakte vertaling van de ingediende documenten;
- g.
ingeval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel i, bewijsstukken waaruit blijkt dat er bij of krachtens wet opgelegde beperkingen zijn die het voor een eigenaar niet mogelijk maken om te voldoen aan artikel 5, eerste lid, onderdeel g, onder 1°; en
- h.
ingeval een verzoek wordt gedaan om de onroerende zaak aan te merken als een landgoed met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdeel j, bewijsstukken waaruit blijkt dat op grond van besluiten van bestuursorganen van het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, natuurterreinen, waarmee de voor landbouw gebruikte terreinen zijn omgeven, meer dan houtopstanden bijdragen aan de natuurdoelstellingen.
3.
Een verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van artikel 3, derde lid, wordt ingediend tezamen met het verzoek van de eigenaar van de in dat lid bedoelde nog niet als landgoed aangemerkte aangrenzende onroerende zaak om die zaak als landgoed aan te merken. Bij de verzoeken wordt tevens een gezamenlijke verklaring van de eigenaren van de onroerende zaken gevoegd, waarin zij om toepassing van artikel 3, derde lid, verzoeken. Indien beide onroerende zaken ieder een oppervlakte van minder dan 5 hectare hebben en één van de gezamenlijk ingediende verzoeken wordt afgewezen, wordt ook het andere verzoek afgewezen.
4.
Bij een verzoek om een onroerende zaak als landgoed aan te merken met toepassing van artikel 3, zesde lid, worden tevens overgelegd:
- a.
een beplantingsplan, waarvan het model door Onze Ministers wordt vastgesteld; en
- b.
een duidelijke kaart of plattegrond, waarop de tot de onroerende zaak behorende percelen die geheel of gedeeltelijk met houtopstanden bezet zullen worden, zijn aangegeven, onder vermelding van de kadastrale nummers.
5.
Indien met betrekking tot een onroerende zaak regelen als bedoeld artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 inzake openstelling voor het publiek ter goedkeuring aan Onze Ministers worden voorgelegd, worden bij het verzoek tot goedkeuring op een afzonderlijke topografische kaart de wegen en paden die voor het publiek toegankelijk zijn en de totale lengte van deze wegen en paden in meters, alsmede de plaatsaanduiding van de toegangsborden, aangegeven.
6.
De topografische kaart, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, onderscheidenlijk vijfde lid, heeft een schaal van 1 : 10.000, met dien verstande dat voor een onroerende zaak kleiner dan vijf hectare de schaal 1 : 2500 bedraagt.
7.
Bij regeling van Onze Ministers kan worden afgeweken van het eerste en tweede lid ten aanzien van bij die regeling aangewezen categorieën van verzoeken.
8.
Onze Ministers besluiten binnen een termijn van zestien weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid.