Hof Den Haag, 26-04-2018, nr. 22-004365-16 PO
ECLI:NL:GHDHA:2018:953
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-04-2018
- Zaaknummer
22-004365-16 PO
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:953, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑04‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 36e Sr en 423 lid 2 Sv. Terugwijzing van de zaak naar de rechtbank nu de eerste rechter ten onrechte niet aan de hoofdzaak is toegekomen. Het Openbaar Ministerie is in eerste aanleg partieel niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond dat de officier van justitie een nieuwe vordering zou hebben ingediend en die vordering niet binnen de wettelijke termijn is gedaan. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een nieuwe vordering.
Partij(en)
Rolnummer: 22-004365-16 PO
Parketnummer: 10-996526-07
Datum uitspraak: 26 april 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
Meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 april 2016 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [dag] [jaar] te [plaats],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 19 november 2015, 31 maart 2016 en 21 april 2016 en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Procesgang
Ter terechtzitting van 21 april 2016 heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering voor zover deze betrekking heeft op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de omkoping.
Door de officier van justitie is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid in het hoger beroep
Door de rechtbank is ter terechtzitting van 21 april 2016 het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering verklaard. Deze beslissing van de rechtbank is een einduitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Ingevolge artikel 404, eerste lid Sv staat tegen een dergelijke einduitspraak hoger beroep open. De omstandigheid dat de rechtbank heeft volstaan met het geven van een mondeling vonnis dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting, kan grond vormen voor vernietiging van dat vonnis in hoger beroep omdat het niet aan de voorschriften van de artikelen 358 en 359 Sv voldoet, maar dat brengt niet mee dat geen sprake is van een einduitspraak waartegen hoger beroep kan worden ingesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2133).
De beslissing waarvan beroep
De beslissing waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering van de advocaat-generaal
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de beslissing waarvan beroep wordt vernietigd en dat de zaak naar de rechtbank Rotterdam wordt teruggewezen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering
Nieuwe vordering?
Bij vonnis van 19 juli 2013 heeft de rechtbank Rotterdam de veroordeelde veroordeeld in verband met –voor zover hier van belang- faillissementsfraude en omkoping. Op 18 mei 2015 heeft de officier van justitie een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend. Het voordeel werd voorlopig geschat op
€ 42.103.198,95. Op 25 augustus 2015 zijn stukken, waaronder een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 20 april 2015 aan de raadsman verstrekt. In het rapport is een berekening gemaakt van het wederrechtelijk voordeel dat de veroordeelde “vermoedelijk heeft verkregen uit de faillissementsfraudes”. Op 30 juni 2015 heeft het gerechtshof in de strafzaak de veroordeelde vrijgesproken van faillissementsfraude en –onder meer- veroordeeld wegens omkoping. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk. Op 15 maart 2016 is een “aanvulling op (ontnemings)dossier” aangeleverd en heeft de officier van justitie aangegeven het wederrechtelijke verkregen voordeel in verband met voordeel uit omkoping en kostenbesparing te becijferen op € 111.224.716,86.
De raadsman heeft zich op de zitting van 31 maart 2017 op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie partieel niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover deze vordering is gegrond op omkoping, omdat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van zuiverheid van oogmerk / détournement de pouvoir. De officier van justitie heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie tot aan het requisitoir bevoegd is om de vordering aan te passen. Ook mag het Openbaar Ministerie zich daarbij baseren op een ander feit.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting van 21 april 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 15 maart 2016 geen aanvulling is op de oorspronkelijke vordering, maar een nieuwe vordering betreft. Deze nieuwe vordering is eerst ingediend op 15 maart 2016 en valt dus buiten de in artikel 511b Sv bedoelde termijn van twee jaren die op 19 juli 2013 was aangevangen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover zij betrekking heeft op wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping.
Bij de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping stelt het hof voorop dat volgens artikel 511e, eerste lid aanhef en onder a Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag vormt waarop de rechter heeft te beslissen maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming (vgl. onder meer HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475 ro. 2.4.1.). Gelet hierop is het hof van oordeel dat op 15 maart 2016 door het Openbaar Ministerie aan de verdediging zijn verstrekt niet kunnen worden beschouwd als een nieuwe vordering. Er is naar het oordeel van het hof één ontnemingsvordering, die door de officier van justitie op 18 mei 2015 is ingediend, derhalve binnen twee jaren na 19 juli 2013. Een andere uitleg verdraagt zich niet met het systeem van de wet.
Voorts overweegt het hof nog het navolgende. In het arrest van 25 september 2001 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wijziging van de ontnemingsvordering overeenkomstig artikel 511d, eerste lid, Sv in verbinding met artikel 313 Sv slechts haar begrenzing vindt in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (ECLI:NL:HR:2001:ZD2770). De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie voor dat arrest opgemerkt dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de ontnemingsvordering in aanmerking dient te worden genomen of door die wijziging de band met de vervolging in de hoofdzaak, waarvan de behandeling van de ontnemingsvordering immers een sequeel is, niet wordt verbroken (onder 3.8). In de onderhavige zaak is bij inleidende dagvaarding aan de veroordeelde onder meer naast faillissementsfraude ook omkoping ten laste gelegd. De veroordeling van de veroordeelde in de strafzaak bij arrest van dit hof van 30 juni 2015 is gebaseerd op een feit (kort gezegd: omkoping) dat reeds bij inleidende dagvaarding aan de veroordeelde ten laste was gelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat door de aanvulling op het ontnemingsdossier van 15 maart 2016, waarbij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer uitsluitend is gebaseerd op faillissementsfraude, maar mede is gebaseerd op omkoping, de band met de hoofdzaak niet is verbroken.
Een en ander brengt met zich dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten onrechte op voornoemde grond niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping.
Vertrouwensbeginsel / Zuiverheid van oogmerk / détournement de pouvoir
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering voor zover deze betrekking heeft op het wederrechtelijk verkregen voordeel uit omkoping bepleit op de grond dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het handelen van het Openbaar Ministerie is eveneens in strijd geweest met het beginsel van zuiverheid van oogmerk, en ook met het beginsel van het verbod op misbruik van bevoegdheden (détournement de pouvoir), aldus de raadsman.
Het hof stelt vast dat de rechtbank bij haar beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting, hetgeen door de verdediging is aangevoerd over voornoemde beginselen niet betrokken heeft in haar oordeel. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat beide partijen om terugwijzing naar de rechtbank hebben verzocht, zal het hof op dit verweer thans geen beslissing nemen, nu de verdediging dit verweer desgewenst na terugwijzing opnieuw kan voeren en de rechtbank daarover alsdan een beslissing kan nemen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep:
Wijst de behandeling van de zaak terug naar de rechtbank te Rotterdam teneinde recht te doen met inachtneming van ’s-Hofs arrest.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. W.J. van Boven en mr. E.C. van Veen, in bijzijn van de griffier
mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 april 2018.