Hof Den Haag, 30-04-2019, nr. 200.105.401-01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2449
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
30-04-2019
- Zaaknummer
200.105.401-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2449, Uitspraak, Hof Den Haag, 30‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1711, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1712, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bewijswaardering, valsheid in geschrifte afgeleid uit verkeerde datering invoering Euro.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.105.401/01
Zaak-rolnummer rechtbank : 387244/HA ZA 11-453
arrest van 30 april 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principale beroep,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale beroep
appellant in het incidentele beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.C. Herweijer te Rijswijk (ZH).
1. Het verdere verloop van het geding
1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 16 februari 2016 in deze zaak waarin [appellante] is toegelaten tot het bewijs van de navolgende stellingen:
a. dat zij met [geïntimeerde 1] is overeengekomen dat [appellante] een bedrag van € 209.228,- aan [geïntimeerde 1] ter beschikking zou stellen, welk bedrag [geïntimeerde 1] zou investeren in onroerend goed op Ibiza, waarvan [appellante] dan mede-eigenaar zou worden en waarbij zij zou delen in de verhuuropbrengsten;
b. dat [geïntimeerde 2] , daarbij samenspannend met [geïntimeerde 1] , haar bewust heeft aangemoedigd haar geld aan [geïntimeerde 1] ter beschikking te stellen om te investeren in onroerend goed (een villa) op Ibiza, dat zij daartoe aan [appellante] een duur Rolex horloge heeft gegeven en een aan [geïntimeerde 1] toebehorende auto van het merk BMW heeft afgegeven, terwijl [geïntimeerde 2] wist, althans behoorde te weten dat [geïntimeerde 1] in werkelijkheid geen enkele activiteit had ontwikkeld die erop was gericht op Ibiza samen met derden, onder wie [appellante] , een villa in eigendom te verwerven;
c. dat [geïntimeerde 2] zich ten koste van haar tot genoemd bedrag van € 209.228,- ongerechtvaardigd heeft verrijkt nu dit bedrag met medeweten van [geïntimeerde 2] direct op de gemeenschappelijke rekening van haar en [geïntimeerde 1] is overgemaakt en daardoor in de macht van [geïntimeerde 2] is gekomen.
1.2
Ter uitvoering van het haar opgedragen bewijs heeft [appellante] op 24 mei 2016, 6 juli 2017 en 21 november 2017 getuigen doen horen. Als getuigen heeft [appellante] gehoord: zichzelf, [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben afgezien van contra-enquête.
1.3
[appellante] heeft daarna een memorie na enquête (met productie) genomen op 27 februari 2018 en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een akte na enquête op 8 mei 2018.
1.4
Vervolgens is op verzoek van [appellante] pleidooi bepaald. Een uitstelverzoek van de raadsman van [appellante] voor het op 8 januari 2019 bepaalde pleidooi is door het hof afgewezen, waarna de raadsman van [appellante] het verzoek om pleidooi heeft ingetrokken en de raadsman van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het hof heeft verzocht om arrest te wijzen. Vervolgens is arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het hoger beroep
Het incidenteel appel tussen [geïntimeerde 1] en [appellante]
2.1
Vast staat dat [appellante] een bedrag van € 209.228,- aan [geïntimeerde 1] ter beschikking heeft gesteld. Kernvraag in deze zaak is of dit is gebeurd om, zoals [appellante] stelt, mede namens haar onroerend goed op Ibiza aan te schaffen en te exploiteren, of dat dit, zoals [geïntimeerde 1] stelt, een aflossing betrof door [appellante] op door [geïntimeerde 1] vanaf de jaren ’90 aan haar verstrekte geldleningen. Als naar het oordeel van het hof [appellante] geslaagd is in het bewijs dat [geïntimeerde 1] dit geld voor haar zou beleggen in onroerend goed op Ibiza, dan moet het incidentele appel van [geïntimeerde 1] worden afgewezen en komt het hof toe aan de beoordeling van de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] .
2.2
Het hof acht voor de waardering van het getuigenbewijs op dit punt de navolgende gedeeltes van de afgelegde getuigenverklaringen van belang:
Uit de verklaring van (partij)getuige [appellante] :
“Ik heb het eerst met [geïntimeerde 1] contact gehad, op het plein van de school waar onze zonen naartoe gingen (…)
[geïntimeerde 1] zei dat hij in onroerend goed zat en dat hij mij daar graag bij zou helpen, met het geld uit de verkoopopbrengst van het huis van mijn moeder, de erfenis, dat hij dat voor mij zou kunnen investeren (…)
[geïntimeerde 1] zei mij dat hij en [voornaam geïntimeerde 2] ( [geïntimeerde 2] ; toev. Hof) in Ibiza waren geweest en daar een heel mooie villa hadden gezien. Het leek een goed plan, de villa kostte € 900.000,- zei hij. Ik zou daarin met de verkoopopbrengst kunnen investeren, mede-eigenaar worden van de villa en kunnen meedelen in de huuropbrengst. [geïntimeerde 1] is eerst bij mij gekomen met zijn boekhouder, [getuige 1] , om te bespreken hoe wij dat het beste zouden kunnen gaan doen.(…) [getuige 1] zat erbij en hij heeft alles gehoord. [getuige 1] zei dat hij ook zou investeren. (…) Alles wat ik net heb verklaard, heeft zich in een periode van ongeveer een jaar afgespeeld, 2007. (…)
[geïntimeerde 1] is mij steeds gaan bellen, zei dat hij mij graag wilde helpen met investeren, dat er ruimte zou zijn om het voor mij financieel wat beter te krijgen. Hij zei dat wij wel een samenlevingscontract moesten maken, want als de Sociale Dienst achter de erfenis zou komen, moesten we aantonen dat er sprake was van een samenleving. Dat vond ik een beetje lastig, want het voelde helemaal niet goed om de Sociale Dienst te omzeilen. Dat heb ik ook tegen hem gezegd. Hij zei dat het allemaal geen probleem was. Hij kwam met allemaal blaadjes bij mij thuis, samenlevingscontracten. Ik moest die tekenen en iedere keer met een andere pen. (…) Dat vond ik vreemd, maar ik stelde daar geen vragen over, want ik werd behoorlijk onder druk gezet. Ik was op dat moment labiel, mijn moeder was net overleden, ik werd onder druk gezet en gemanipuleerd. Ik mocht er ook met niemand over praten. De papieren heb ik gelezen, het is allemaal niet waar wat erin staat, want ik heb niet met hem samengewoond. Er staat ook in dat hij mij geld had geleend, dat hij van zijn vader had geleend om aan mij te lenen; dat heeft hij erin gezet. In elk geval al die papieren, wat er in staat, is nep, er is nooit een samenleving geweest.(…)
Ik had het geld overgemaakt en toen moest natuurlijk nog successierecht betaald worden. Dat gebeurde niet. Ik heb hen meerdere keren moeten bellen met de vraag of ze het geld wilden overmaken naar de Belastingdienst, die mijn broer belde waar het geld bleef. Uiteindelijk had ik [geïntimeerde 1] aan de telefoon die zei dat het goed zou komen, dat [voornaam geïntimeerde 2] het over zou maken.(…)
Ik had [geïntimeerde 1] gevraagd om een papier te maken waarop staat dat het geld niet van hem is maar van mij. Hij heeft dat papier in elkaar gezet waarin staat dat dat geld van mij is. Hij heeft zo’n papier gemaakt maar daarin stond geen bedrag. (…) U toont mij productie 2 bij dagvaarding. Dat is het papier waarover ik het had. Het is mij zo, met handtekening, gegeven. Ik moest die verklaring thuis verstoppen en deze mocht ik aan niemand laten zien en aan niemand laten lezen (…)
Een week later stonden [geïntimeerde 1] en [voornaam geïntimeerde 2] voor de deur met een BMW en een grote bos bloemen. Ik mocht de auto houden (…) Ik was blij maar vond het toch wel een beetje raar, want ik moest het terugbetalen uit de verdiensten die er zouden komen. Met andere woorden: het geld moet nu wel gestort worden want anders zou ik het horloge en de BMW niet kunnen terugbetalen. [geïntimeerde 1] had gezegd dat ik dat wel moest doen. De auto was naar mijn mening van mij, maar [geïntimeerde 1] had deze nog wel op zijn naam staan. Ik heb de autopapieren ook niet gekregen. Toen [geïntimeerde 1] in de gevangenis zat, heb ik gevraagd om de autopapieren, want anders is de auto niet van mij. [voornaam geïntimeerde 2] is de papieren komen brengen. De verzekering moest wel op mijn naam staan.
Ik dacht dat ik had geïnvesteerd in een huis in Ibiza. Ik wilde weleens daar gaan kijken. [geïntimeerde 1] zei dat hij ook langs wilde komen, maar dat wilde ik niet. Ik vond het prettig als mijn broer meeging. Samen met hem ben ik naar het huis gegaan. We hebben een week in het huis gezeten. Dat huis was niet van [geïntimeerde 1] ; dat huurde hij van iemand anders. Daar ben ik later achter gekomen, in 2010.(…)
De getuige [getuige 1] heeft – onder meer – het volgende verklaard:
“U leest mij voor de inhoud van mijn brief van 5 september 2007 aan mevrouw [appellante] . U vraagt mij of ik deze brief heb geschreven naar waarheid. Nee. U vraagt mij wat dan wel de waarheid is. Er zijn geen bedragen geleend. Ik was aanwezig geweest bij een gesprek tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] . Ik hoorde dat zij een erfenis zou krijgen. [appellante] zat toen in een moeilijke situatie en [geïntimeerde 1] zou haar daarbij helpen. Toen heeft [geïntimeerde 1] het idee van de lening geopperd.(…)
Er zijn brieven van mijn kantoor geweest. Na de door u voorgelezen brief, is er nog de brief van 17 december 2007 waarin [appellante] is aangemaand tot betaling. De handtekening op de brieven is van mij. [geïntimeerde 1] was een relatie van mijn kantoor. Toen bleek dat de transactie in mijn ogen niet zuiver was, heb ik mij gedistantieerd. Ik heb zelf geld aan [geïntimeerde 1] geleend dat ik nooit heb teruggekregen.(…)
Ik was boekhouder van het bedrijf van [geïntimeerde 1] vanaf 2002. Ik was ook boekhouder van [geïntimeerde 1] privé. De lening van tweehonderdduizend euro is niet opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting door de jaren heen.(…)
Ik weet dat [geïntimeerde 1] en een heer [X] bezig waren met een huis op Ibiza. [geïntimeerde 1] is daar later gaan wonen. Meer weet ik er niet van. (…)
Er is toen met mij gesproken dat ik ook zelf mee zou doen met de investering en met mijn lening daarin. [geïntimeerde 1] zou investeren met het geld van [appellante] en met mijn geld.
Mij wordt gevraagd wanneer het gesprek is geweest met [appellante] en [geïntimeerde 1] . Dat moet medio tot eind 2007 zijn geweest. Dat is een schot voor de boeg”
De getuige [getuige 2] heeft – onder meer – het volgende verklaard:
“Ik ken [geïntimeerde 1] . Eerst heb ik een boot van hem gekocht en later zijn we in zaken beland. Samen hebben we een onderneming gehad in de verhuur van boten, woningen en auto’s. Grof gezegd in de periode 2009/2010. Na 2010 is er minder contact geweest, niet zakelijk meer. Uiteindelijk had de BV geen verdiensten meer en zijn de zaken gestaakt. [X] was een medevennoot. Alles vond plaats op Ibiza. De activiteiten zagen niet ook op de aankoop van onroerend goed. (…)
Mevrouw [appellante] vraagt mij hier of ik bekend ben met geld van haar dat gestolen is. Nee, ik ben niet bekend met geld dat van haar gestolen is op dat moment: dat is pas later in het dossier naar voren gekomen. Zij vraagt mij of ik ook ben opgelicht door [geïntimeerde 1] . Ik ben veel geld verloren.”
De getuige [geïntimeerde 2] heeft – onder meer – het volgende verklaard:
“Wat mevrouw [appellante] heeft verklaard is niet waar. Ik heb haar nooit een auto gegeven en ook geen gouden Rolex. Het enige wat waar is, is dat ik haar een keer tijdens een etentje heb gezien.(…)
Ik heb later gehoord dat ruim 2 ton was overgemaakt op een rekening. Ik begreep van meneer [geïntimeerde 1] dat hij eindelijk zijn geleende geld had terug gekregen. (…)
Mij is verteld door meneer [geïntimeerde 1] dat hij geldbedragen aan haar heeft voorgeschoten, geleend en dat hij het uiteindelijk weer zou terugkrijgen. Hij heeft dat geld teruggekregen. Dat heeft hij mij verteld. Meer weet ik niet. Dat was voor mijn tijd.”
De getuige [geïntimeerde 1] heeft – onder meer – het volgende verklaard:
“De verklaring van mevrouw [appellante] , de eerste alinea, is onjuist. Ik ben mevrouw [appellante] wel tegengekomen op school, maar ik heb niet met haar gesproken over een villa op Ibiza. Ik ben bij mevrouw [appellante] geweest om mijn geld terug te krijgen. (…)
Bij een van die gesprekken was mijn boekhouder, [getuige 1] , ook aanwezig. Hij was mee omdat er al een paar keer een brief gestuurd was naar mevrouw [appellante] dat het geld terug moest. Er was een aangetekende brief van de boekhouder, ik geloof in 2007, of bevestigd kon worden het bedrag dat nog open stond. (…)
Mij wordt getoond productie 2 bij de dagvaarding. Noch de tekst, noch de handtekening is van mij. (...)
Wat betreft de verklaring van [appellante] over een auto, kan ik u slechts verklaren dat ik voor haar een auto heb voorgeschoten. Dat was een BMW Z4. (…) Mevrouw [appellante] heeft weleens gebruik gemaakt van een huis op Ibiza. Ze was daar met haar broer. Daar heeft ze geen huur voor betaald. Ik doe het wel eens vaker voor een vriend om te helpen.(…)
Ik heb mevrouw [appellante] volgens mij eind jaren ’80 ontmoet. We hebben elkaar ontmoet in de PC Hooftstraat waar zij een kaartje kocht voor haar auto. Vervolgens is een relatie ontstaan. We hebben heel kort samengewoond, ik denk ergens tussen 1990 en 1991. Ik denk dat dat was aan de Watercirkel of zoiets. Het was een appartementencomplex. Ik weet niet meer welke verdieping, het is te lang geleden. Ik heb gedurende het hele proces geld geïnvesteerd, onder andere in het huis. Toen de relatie in 1991 beëindigd was, is er een schuldbekentenis getekend door haar. De geldlening is van 1991 tot 2006 geweest denk ik. De schuldbekentenis is ergens in de jaren ’90 geweest. Na die schuldbekentenis is het lenen doorgegaan. Eerst waren het kleine bedragen en later waren het grote bedragen. [appellante] vroeg daarom. Het waren bedragen van 1400 a 1500 gulden. Ik geef wel vaker geld aan mensen. Voor een andere ex heb ik ook 10 jaar lang alles betaald.(…)
Ik heb [appellante] niet een vast bedrag per maand betaald. Zij noemde het bedrag dat zij wilde hebben. Ik gaf er niet altijd gehoor aan. Ik had soms het gevoel dat er een beetje misbruik van gemaakt werd. De bedragen die ik [appellante] gaf waren contant. Ik bracht het meestal. Soms kwam ze het halen als ik in de winkel stond aan de PC Hooftstraat. (…)
Mij wordt getoond de schuldbekentenis van 1992. De tekst is door mij getypt in de periode die erboven staat. Ik heb dat denk ik in 1992 getypt. Het handschrift is van mij. Dat geldt ook voor ‘hfl’ en ‘h.v.b.’ Onder ‘schuldeiser’ staat mijn handtekening. Die is in dezelfde periode geplaatst. De handtekening onder schuldnemer is van [appellante] . We hebben gelijktijdig getekend, in elkaars aanwezigheid. Het bedrag van 1928,56 met daaronder ‘Euro!!’ is ook mijn handschrift. Dat is later toegevoegd. Dat is de euro-omrekening. Dat was denk ik in 2002 of 2003 toen de euro werd ingevoerd. Ik schreef voor mezelf op een papiertje wat [appellante] geleend had. Soms bevestigde zij dat per SMS. Aan het einde van het jaar werd dat in de schuldbekentenis gezet. (…) Ik heb in 1992 belastingaangifte gedaan en daar is de vordering op [appellante] niet in opgenomen. In geen van de jaren. Deze vorderingen staan nog steeds niet opgenomen in de belastingaangiften. Ik heb aan de curator melding gemaakt van deze vorderingen.(…)
De schuldbekentenissen zijn in origineel getekend waarna ik één of meer kopieën heb gemaakt. De schuldbekentenis van 1993 is aan het einde van het jaar getekend. Alle schuldbekentenissen zijn aan het einde van het jaar getekend. Voor alle schuldbekentenissen geldt hetzelfde als wat ik over de schuldbekentenis van 1992 heb gezegd. Ik heb de schuldbekentenissen op een computer gemaakt. Ik heb in het bestand alleen het jaartal veranderd en ook het rentepercentage. De bedragen hebben we samen ingevuld maar met mijn handschrift. De papiertjes waar ik heb over had, had ik dan bij me. Die papiertjes heb ik niet meer. Daarop stond geen handtekening van [appellante] . Het waren mijn eigen aantekeningen. Ik weet niet of de schuldbekentenissen allemaal bij [appellante] thuis zijn getekend, maar de meeste wel, denk ik. (…)
Ik was toen bij [appellante] om de auto af te leveren. Die auto had ik per bank betaald. Hiervoor is geen schuldbekentenis getekend. Ik zou een maand later het geld terug krijgen. Ze zei dat zij het geld dat van haar moeder vrij kwam zou gebruiken om ook deze schuld te betalen. Het overschrijvingsbewijs heb ik denk ik onder mij gehouden, in plaats van een overeenkomst te tekenen. Ik denk zelfs dat ik de kentekenpapieren onder me heb gehouden. (…) Dit alles was in 2008 denk ik, in augustus of september. De afwikkeling van de nalatenschap van haar moeder nam enige tijd in beslag. Ik heb in 2008 één keer nog een bedrag van 500 of 700 Euro gegeven toen ze naar Ibiza ging en heb ook nog een andere keer contant geld gegeven, maar daar is niks van op papier gezet omdat het geld snel terugbetaald zou worden. Er waren toen geen maandelijkse betalingen. [appellante] zal ongetwijfeld wel gevraagd hebben om maandelijkse betalingen maar ik heb dat geweigerd omdat de schuld nu wel erg hoog was opgelopen. Ik realiseerde me dat ik het geld niet meer terug zou krijgen.”
De getuige [getuige 3] heeft - onder meer - het volgende verklaard:
“Ongeveer twee jaar geleden waren wij (hof: [getuige 3] en [appellante] ) samen uit eten. Toen wij buiten even een sigaretje rookten, kwam het bij haar uit de tenen: ik moet je wat vertellen, en toen kwam het hele verhaal eruit. Dat ze ergens was ingetrapt en al haar geld kwijt was aan [geïntimeerde 1] en ene [voornaam geïntimeerde 2] . Haar moeder was overleden en er kwam geld los uit haar appartement. Na een interruptie van mr. Loonstein verduidelijk ik dit als volgt. Het verhaal dat zij mij vertelde kende ik al. Haar moeder was overleden in 2007. Korte tijd daarna vertelde zij dat het appartement van haar moeder verkocht zou worden en dat de opbrengst daarvan voor de helft naar haar broer [naam broer] en voor de helft naar haar zou gaan. Ze was ene [geïntimeerde 1] tegengekomen. Die had gezegd dat hij haar geld heel goed zou kunnen investeren in een huis op Ibiza, dat zij van de huuropbrengst ruim zou kunnen leven en dat zij in de vakantie met haar zoontje daar zou kunnen bivakkeren. Ik heb gezegd: is dat nou wel verstandig? Haar reactie was: ik denk dat het goed is. Mr. Loonstein wijst er terecht op dat ik eerst heb verklaard dat mijn reactie was: doe het niet. Het onderwerp is niet meer ter sprake gekomen tot de bekentenis die inhield dat zij ergens in was getrapt en al haar geld kwijt was. Dat was ongeveer twee jaar geleden tijdens het voornoemd etentje in Ouderkerk aan de Amstel. De naam [geïntimeerde 1] is in 2007 gevallen. Deze naam is niet eerder gevallen. Ik heb hem nooit ontmoet. Alleen in dat ene gesprek is de naam gevallen. Ik ken hem niet. (…)
De getuige [getuige 4] heeft - onder meer - het volgende verklaard:
“Ik weet dat er tien jaar geleden bij haar (bedoeld wordt [appellante] ; toevoeging hof) een probleem is ontstaan. Het was ongeveer in 2007/2008. Haar moeder was overleden. Zij kreeg een erfenis en overwoog het geld te investeren. Zij wilde een huis kopen in het buitenland en verhuren. Ik heb begrepen dat het daarmee niet goed is gegaan. Ik denk dat ze het mij heeft verteld een jaar of twee later na het overlijden van haar moeder. Ik begreep van haar dat ze via een kennis geld had geïnvesteerd en dat dit geld verdwenen was. De naam was [geïntimeerde 1] . En ik begreep dat sindsdien getracht wordt om het geld terug te krijgen.”
De getuige [getuige 5] , de broer van [appellante] , heeft - onder meer - het volgende verklaard:
“Ik heb er later meer over gehoord. Dat was toen wij samen op vakantie waren op Ibiza. Wij logeerden in een huis waarvan zij zei dat deze van haar en [geïntimeerde 1] was op grond van een zakelijke overeenkomst. Ik kan me niet meer herinneren wanneer dat was. Het kan in 2008 of 2009 zijn geweest. Ik begreep uit mezelf dat zij het geld wat ik overgemaakt had, had gebruikt om te investeren in die woning. (…)
Ik had de naam van [geïntimeerde 1] niet eerder gehoord. De eerste keer was toen ik het geld overmaakte naar die rekening. De tweede keer was op de vakantie.”
2.3
Het hof heeft al het in de procedure geleverde bewijs, waaronder de afgelegde getuigenverklaringen en het overgelegde schriftelijke bewijs, in onderlinge samenhang beoordeeld en is van oordeel dat [appellante] geslaagd is in het door haar te leveren bewijs. Tot dit oordeel komt het hof op grond van het volgende.
2.4
De verklaring van [appellante] dat zij een bedrag van € 209.228,- aan [geïntimeerde 1] ter beschikking heeft gesteld om mede namens haar onroerend goed op Ibiza aan te schaffen en te exploiteren, en dat de schuldbekentenissen die zij heeft getekend over geldleningen die [geïntimeerde 1] aan haar zou hebben verstrekt vals zijn, wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 1] . [getuige 1] heeft verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van boekhouder van [geïntimeerde 1] aanwezig is geweest bij een gesprek tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] , waarin is gesproken over een investering door [appellante] in onroerend goed op Ibiza, en waarin [geïntimeerde 1] de gedachte heeft geopperd om een lening van hem aan [appellante] te construeren. Volgens [getuige 1] is er in werkelijkheid nooit sprake geweest van een dergelijke lening en blijkt het bestaan van een lening ook niet uit de aangiftes die hij voor – of in opdracht van – [geïntimeerde 1] heeft gedaan. Uit een schriftelijke verklaring van [getuige 1] (productie 7.1 bij conclusie van antwoord in reconventie) blijkt dat de herinneringsbrieven voor de geldlening die door het kantoor van [getuige 1] aan [appellante] zijn gestuurd, verstuurd zijn onder druk van [geïntimeerde 1] . [getuige 1] heeft zich hiervan vervolgens gedistantieerd. [getuige 1] heeft verder verklaard dat het de bedoelding was dat hij zelf ook zou investeren in het project op Ibiza, en dat hij zelf geld aan [geïntimeerde 1] heeft geleend dat hij nooit heeft teruggekregen.
2.5
Het hof acht de verklaring van [getuige 1] overtuigend. Door [geïntimeerde 1] is niet betwist dat [getuige 1] zijn boekhouding, zowel zakelijk als privé, heeft gedaan. Door [geïntimeerde 1] is ook niet gereageerd op het gedeelte van de getuigenverklaring van [getuige 1] waarin deze heeft verklaard eveneens geld aan [geïntimeerde 1] te hebben geleend teneinde daarmee te investeren op dezelfde wijze als met het door [appellante] ter beschikking gestelde geld. [geïntimeerde 1] heeft bevestigd dat [getuige 1] aanwezig is geweest bij één van de gesprekken tussen hem en [appellante] .
2.6
De getuige [getuige 3] en de getuige [getuige 4] hebben beiden verklaard dat zij kort na het overlijden van de moeder van [appellante] hadden gehoord dat [appellante] in onroerend goed in het buitenland wilde investeren en dat het mis was gegaan. De broer van [appellante] heeft verklaard dat hij samen met [appellante] in een huis op Ibiza is geweest in 2008/2009 en dat [appellante] hem toen verteld heeft dat zij een zakelijk recht op het desbetreffende huis had en wel samen met [geïntimeerde 1] . Ook deze verklaringen ondersteunen de verklaring van [appellante] . Verder blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 2] dat hij zakelijke activiteiten heeft ontplooid op Ibiza tezamen met [geïntimeerde 1] (en ene [X] ). Uit de aangifte die [getuige 2] tegen [geïntimeerde 1] heeft gedaan blijkt dat [getuige 2] met deze zakelijke activiteiten is gestopt toen hij ontdekte dat – anders dan hij dacht gelet op zijn bijdrage in de kosten – [geïntimeerde 1] geen eigenaar was van de woning op Ibiza waaraan door [getuige 2] werd meebetaald.
2.7
De verklaring van [geïntimeerde 1] dat de betaling door [appellante] geen betrekking had op een investering in een villa op Ibiza, maar op een aflossing van door [geïntimeerde 1] aan [appellante] verstrekte geldleningen, acht het hof ongeloofwaardig. [getuige 1] heeft verklaard dat van een daadwerkelijke geldlening naar zijn mening geen sprake was, en dat de aanmaningsbrieven die door zijn kantoor aan [appellante] zijn gestuurd, zijn verzonden onder druk van [geïntimeerde 1] . Dat de schuldbekentenissen – zoals [geïntimeerde 1] zegt – jaar na jaar zijn opgemaakt en telkens door partijen zijn ondertekend, acht het hof niet aannemelijk, nu op de schuldbekentenis over het jaar 2001 (productie 4j bij conclusie van antwoord) aan de getypte tekst is toegevoegd: “Dit jaar is de Euro actief geworden” en “Hfl voorbij”, terwijl door [geïntimeerde 1] verder een brief gedateerd 15 december 2000 (productie 6 bij conclusie van antwoord) in het geding is gebracht - waarin [appellante] haar toestemming geeft voor de omrekening van haar schuld van guldens naar Euro’s - waarvan de eerste zin luidt: “Zoals jij reeds weet zal vanaf volgend jaar 1 januari de Euro zijn intreden doen” en de laatste zin luidt: “Fijne kerstdagen en een gezond en bovenal liefdevol 2001 toegewenst”. Het is echter een feit van algemene bekendheid dat de Euro in Nederland pas is ingevoerd per 1 januari 2002, en niet per 1 januari 2001. Dat [geïntimeerde 1] zich bij het schrijven van genoemde brief in december 2000 kan hebben vergist, in die zin dat hij dacht dat reeds per 1 januari 2001 de euro zou worden ingevoerd, is bijzonder onwaarschijnlijk. Dit maakt de lezing van [appellante] , dat dit stuk achteraf valselijk is opgemaakt (hof: waarbij kennelijk een vergissing is gemaakt ten aanzien van de invoeringsdatum van de euro) voldoende aannemelijk.
2.8
Gelet op het bovenstaande kan het antwoord op de vraag of de handtekening onder de door [appellante] overgelegde ongedateerde brief (productie 2 bij dagvaarding), waarin staat “alle overeenkomsten die wij samen hebben gemaakt tbv het ontduiken van socialendienst verplichtingen en of teruggave van je reeds ontvangen uitkeringen en met als doel jouw uitkering te behouden, een spel is en het geld wat uiteindelijk mij toekomt middels een verkoop van Luttinckduin 114 niet van mij is maar van jou”, van [geïntimeerde 1] is, in het midden blijven. Ook zonder deze brief is [appellante] geslaagd in het door haar te leveren bewijs. Het hof heeft geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting op dit punt.
2.9
Uit het bovenstaande volgt dat de incidentele grieven I, II, IV en V falen. Grief III behoeft geen bespreking, aangezien het antwoord op de vraag of [appellante] en [geïntimeerde 1] ooit hebben samengewoond naar het oordeel van het hof onvoldoende relevant is voor de bewijswaardering. De incidentele grief VI is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] de wettelijke rente over € 209.228,- verschuldigd is met ingang van 31 januari 2011. Deze grief bevat geen toelichting en gelet op het verwerpen van de overige grieven in het incidenteel appel treft ook deze grief geen doel.
2.10
Door [geïntimeerde 1] is in hoger beroep bewijs aangeboden door het overleggen van de originele schuldbekentenissen en de leningsovereenkomst zodat deze grafologisch onderzocht kunnen worden. Het hof passeert dit bewijsaanbod, nu het tussen partijen geen twistpunt is dat deze stukken door partijen zijn ondertekend. Het hof heeft geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting.
2.11
Het incidentele hoger beroep faalt daarmee en het bestreden vonnis zal voor wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde 1] worden bekrachtigd.
2.12
Ten slotte wijst het hof partijen er op dat tussen partijen vast staat dat [geïntimeerde 1] de door [appellante] in verband met de erfenis van haar moeder verschuldigde successiebelasting heeft voldaan. Partijen hebben hieraan echter geen processuele consequenties verbonden zodat dit geen reden is om het bestreden vonnis te vernietigen.
Het principaal appel tussen [appellante] en [geïntimeerde 2]
2.13
Met de verwerping van het incidentele beroep van [geïntimeerde 1] komt het hof toe aan de beoordeling van het principale beroep, dat zich richt tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 2] . Het hof is van oordeel dat [appellante] niet is geslaagd in het bewijs dat, kort samengevat, [geïntimeerde 2] heeft samengespannen met [geïntimeerde 1] om [appellante] over te halen geld over te maken voor een investering in onroerend goed op Ibiza terwijl zij wist dat het geld hier niet voor zou worden gebruikt. Evenmin is [appellante] geslaagd in het bewijs dat [geïntimeerde 2] door de betaling van [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof overweegt hierover het volgende.
2.14
De getuigenverklaring zoals afgelegd door [appellante] als partijgetuige over de rol die [geïntimeerde 2] zou hebben gespeeld bij het tot stand komen van de overeenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] met betrekking tot de investering in onroerend goed op Ibiza wordt niet, althans niet op relevante onderdelen daarvan, ondersteund door andere bewijsmiddelen. De overige gehoorde getuigen hebben geen van allen iets inhoudelijks verklaard over de beweerdelijke rol van [geïntimeerde 2] en zij zelf heeft als getuige gemotiveerd betwist dat zij met [appellante] over investeringen in onroerend goed op Ibiza heeft gesproken dan wel haar overgehaald zou hebben in samenspanning met [geïntimeerde 1] om tot deze investering over te gaan. Er is geen bewijs geleverd van de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde 2] haar een Rolex horloge zou hebben gegeven in het kader van pogingen om haar ertoe te bewegen de erfenis van haar moeder af te staan, terwijl ten aanzien van de BMW Z4 aannemelijk is geworden dat deze door [geïntimeerde 1] – en niet door [geïntimeerde 2] – aan [appellante] ter beschikking is gesteld. Tenslotte is er geen bewijs geleverd dat [geïntimeerde 2] ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn tot enig bedrag door de storting van de erfenis van haar moeder op de toenmalige en/of rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Er zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan die de door [appellante] gestelde grondslag van haar vordering op [geïntimeerde 2] kunnen dragen. Reeds hierop strandt het principale appel van [appellante] .
Conclusie
2.15
De eindconclusie is dat zowel het principale als het incidentele beroep wordt verworpen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar principale beroep tegen [geïntimeerde 1] nu zij daarin geen grieven heeft opgeworpen.
2.16
Gelet op de uitkomst van de zaak zal [appellante] in de kosten van [geïntimeerde 2] in het principale beroep worden veroordeeld en [geïntimeerde 1] in de kosten van het incidentele appel. Voor een kostenveroordeling in het principale beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] is geen aanleiding omdat er geen te liquideren werkzaamheden zijn verricht. Nu het zwaartepunt van deze procedure gelegen is in het incidentele appel ziet het hof aanleiding om de kosten daarvan – dit in afwijking van het gebruikelijke liquidatietarief - op gelijke voet te begroten als de kosten van het principale appel, dit ook met het oog op het feit dat het principale appel tussen andere partijen speelt dan het incidentele appel. Het hof ziet hierin ook aanleiding om het (in 2016) gehouden pleidooi zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel op 1,5 punt te begroten en de gehouden enquêtes op 1 punt. De getuigentaxes (in totaal € 130,-) zullen worden toegerekend aan het incidentele appel, nu de getuigen die aanspraak hebben gemaakt op een getuigentaxe ( [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] ) voornamelijk verklaard hebben in het kader van het incidentele appel.
2.17
Met inachtneming van het voorafgaande worden de kosten van [geïntimeerde 2] begroot op:
- memorie van antwoord 1 punt
- pleidooi 1,5 punt
- enquête 1 punt
- akte na enquête 1 punt.
Bij elkaar derhalve 4,5 punt x tarief VI van € 3.919,- per punt = € 17.635,50,- vermeerderd met € 219,- griffierecht, in totaal € 17.854,50.
2.18
De kosten van [appellante] in het incidentele beroep worden op dezelfde voet begroot, en nog vermeerderd met € 130,- getuigentaxen, in totaal € 17.984,50.
2.19
De proceskostenveroordeling ten laste van [appellante] zal zoals verzocht uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3. Beslissing
Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het principale beroep tegen [geïntimeerde 1] ;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 november 2011, gewezen tussen partijen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 2] in het principale appel, welke kosten tot op heden begroot worden op € 17.854,50 en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de proceskosten aan de zijde van [appellante] in het incidenteel appel, welke kosten tot op heden begroot worden op € 17.984,50.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Wachter, J.M.T. van der Hoeven-Oud en K. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.