Het merendeel van de genoemde feiten is te vinden in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2006 onder 1.1 tot en met 1.6.
HR, 27-11-2009, nr. 08/00172
ECLI:NL:HR:2009:BJ7833
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-11-2009
- Zaaknummer
08/00172
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BJ7833
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7833, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7833
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7833
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verjaring ex art. 7:23 lid 2 BW (81 RO).
27 november 2009
Eerste Kamer
08/00172
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. PERKPLANTENKWEKERIJ DE ZONNEBLOEM C.V.,
gevestigd te Monster, gemeente Westland,
alsmede haar vennoten:
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
4. [Eiser 4],
5. [Eiser 5],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster], handelend onder de naam Merite Breeding,
gevestigd te Wateringen, gemeente Westland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Merite.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 10 maart 2005 Merite gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd,
- ontbinding van de overeenkomsten tussen [eiser] c.s. en Merite, welke hebben geleid tot pelargoniumleveranties in 1999, en
- Merite te veroordelen de factuurbedragen van € 39.431,51 aan [eiser] c.s. terug te betalen, met rente en kosten, en
- schadevergoeding nader op te maken bij staat.
Merite heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 27 juli 2005 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 18 januari 2006 de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen.
Tegen het vonnis van 18 januari 2006 hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 25 oktober 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Merite is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Merite begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 november 2009.
Conclusie 11‑09‑2009
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
- 1)
Perkplantenkwekerij De Zonnebloem C.V.,
- 2)
de vennoten:
- a)
[Eiser 2],
- b)
[Eiseres 3],
- c)
[Eiser 4],
- d)
[Eiser 5],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens;
tegen
[Verweerster], h.o.d.n. Merite Breeding,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
Eisers tot cassatie (hierna in enkelvoud: ‘[eiser]’) hebben in 1999 onder andere 400.000 onbewortelde pelargonium stekken gekocht van verweerster in cassatie (hierna ‘Merite’). Deze stekken zijn begin 1999 geleverd. De in verband hiermee door Merite verzonden facturen zijn voldaan.
- (ii)
Na klachten van [eiser] over het hoge uitvalpercentage van de stekken heeft Merite opnieuw stekken aan [eiser] geleverd. Bij brief van 11 maart 1999 meldt [eiser] evenwel aan Merite dat zich ook bij de nageleverde stekken dezelfde problemen voordoen als bij de eerdere levering.
- (iii)
In het jaar 2000 heeft Merite opnieuw stekken aan [eiser] geleverd. De met deze levering verband houdende vorderingen op [eiser] heeft Merite overgedragen aan [A] B.V. (hierna ‘[A] Beheer’)2.. Van deze cessie is op 6 november 2000 aan [eiser] mededeling gedaan.
- (iv)
[A] Beheer is een procedure tegen [eiser] gestart3., waarin zij een veroordeling van laatstgenoemde vordert tot voldoening van de facturen voor de leveranties van Merite in 2000. [Eiser] heeft in die procedure in reconventie restitutie gevorderd van hetgeen zij voor de leveranties in 1999 heeft betaald. Deze vordering is door de rechtbank bij vonnis van 17 april 2002 afgewezen, aangezien [A] Beheer geen contractspartij van [eiser] was. Tegen dat vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.
1.2
Op 10 maart 2005 begint [eiser] bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen Merite waarin zij onder meer vordert: ontbinding van de overeenkomst welke heeft geleid tot de leveranties in 1999, terugbetaling van de reeds betaalde facturen over dat jaar ten bedrage van €39.431,51,- en schadevergoeding op te maken bij staat. [Eiser] legt daaraan ten grondslag dat de door Merite in 1999 geleverde stekken ondeugdelijk waren. Merite voert gemotiveerd verweer. Een van de verweren is dat de rechtsvorderingen van [eiser] uit hoofde van artikel 7:23 lid 2 BW zijn verjaard. De in dat artikel genoemde tweejarige verjaringstermijn is gaan lopen op 11 maart 1999, zodat [eiser] op 10 maart 2005 geen vordering meer geldend kon maken. Dit beroep op verjaring heeft [eiser] op haar beurt weer bestreden.
1.3
Bij vonnis van 18 januari 2006 honoreert de rechtbank het beroep van Merite op verjaring en wijst de vorderingen van [eiser] af. Van dat vonnis komt [eiser] in hoger beroep bij het hof Den Haag. Ook in die instantie bestrijdt [eiser] het beroep van Merite op verjaring op meer gronden, waaronder dat het beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de verjaring is gestuit. In zijn arrest d.d. 25 oktober 2007 concludeert ook het hof dat de rechtsvorderingen van [eiser] zijn verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
1.4
[Eiser] is tijdig van het arrest in cassatie gekomen. In de cassatiedagvaarding zijn twee cassatiemiddelen opgenomen. Een inhoudelijke toelichting op deze middelen blijft achterwege. Merite is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Met cassatiemiddel I wordt 's hofs oordeel in de rov. 8 en 9 bestreden, dat niet opgaat het verweer van [eiser] dat het beroep van Merite op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Na vermelding van een achttal omstandigheden wordt betoogd dat 's hofs oordeel onder één of meer van de genoemde omstandigheden onjuist of onbegrijpelijk is.
2.2
Niet wordt toegelicht en ook overigens valt niet in te zien waarom het beroep van Merite op verjaring onder één of meer van de acht genoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat geldt ook voor de als zevende genoemde omstandigheid, die inhoudt dat Merite getracht heeft om [eiser] op het verkeerde been te zetten. Dat op het verkeerde been zetten zou gebeurd zijn door het cederen door Merite aan [A] Beheer van haar vorderingen op [eiser] uit hoofde van de leveranties in 2000. Hieromtrent heeft de rechtbank in rov. 3.4 van haar vonnis d.d. 18 januari 2006 met recht overwogen: ‘Zeker nu Zonnebloem ([eiser]) door een rechtsgeleerd raadsman werd bijgestaan, had zij moeten begrijpen dat zij haar vordering tegen Merite moest instellen.’ Gelet op dit in appel op zichzelf niet bestreden oordeel en op de in voetnoot 3 vermelde feiten die wijzen op rechtsbijstand aan [eiser] vóór het verstrijken van de verjaringstermijn, is er voor het verwijt aan Merite dat zij [eiser] op het verkeerde been heeft gezet, geen plaats.
2.3
Cassatiemiddel II houdt de klacht in dat 's hofs verwerping in de rov. 10 en 11 van het verweer tegen de verjaring dat deze is gestuit, onterecht is althans niet voldoende is gemotiveerd. Het hof is in deze rechtsoverwegingen van oordeel dat uit het aanvoeren door [eiser] in de procedure tussen haar en [A] Beheer dat de leveranties in 1999 gebrekkig waren, en de bekendheid daarmee van [betrokkene 1] niet valt af te leiden een schriftelijke aanmaning van Merite of een schriftelijke mededeling aan Merite, waarin [eiser] zich haar recht op nakoming ondubbelzinnig tegenover Merite heeft voorbehouden.
2.4
Dat het in rechte optreden tegen [A] Beheer geen aanmaning van Merite inhoudt, spreekt voor zichzelf. In rov. 11 neemt het hof in aanmerking, niet alleen dat [eiser] de pretense vordering tegen een andere partij heeft ingesteld, maar ook dat zij niet alsnog een vordering tegen Merite heeft ingesteld, onmiddellijk nadat [A] Beheer het verweer had gevoerd dat zij niet de aansprakelijke partij was. Door op grond van die omstandigheden te oordelen dat er geen sprake is geweest van het maken van een ondubbelzinnig voorbehoud tot nakoming tegenover Merite, geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en licht het hof zijn oordeel ook niet onvoldoende toe. Het moge zo zijn dat de eis in artikel 3:317 lid 1 BW van een ‘ondubbelzinnig voorbehoud van recht’ niet zo strikt dient te worden opgevat als de wettekst suggereert, dat neemt toch niet weg dat voor het kunnen aanvaarden van stuiting van een verjaring nodig is dat er een duidelijk schriftelijk signaal van voorbehoud van recht naar de betrokken debiteur is uitgegaan. Het hof heeft zonder schending van het recht kunnen oordelen dat een dergelijk signaal niet naar Merite is uitgegaan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2009
In de memorie van grieven sub 9 heeft [eiser] gesteld: ‘[verweerster] (Merite) was van [betrokkene 1]. [A] Beheer was van dezelfde [betrokkene 1].’
Op blz. 5, onderaan, van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat de procedure op 28 november 2000, dus ruim voor 10 maart 2001, is gestart. In deze procedure neemt [eiser] de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie op 6 maart 2001; zie de zich in het procesdossier bevindende brief van 27 oktober 2005 van Mr. Duijsens aan de rechtbank Den Haag.