HR, 20-04-2012, nr. 11/03398
BW3320, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2012
- Zaaknummer
11/03398
- LJN
BW3320
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW3320, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑04‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/21.11 met annotatie van Redactie
FutD 2012-1134
NTFR 2012/1087 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 20‑04‑2012
Partij(en)
20 april 2012
Nr. 11/03398
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2011, nr. 08/00350, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/5730) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Op grond van artikel 27o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 8:74, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had het Hof daarom moeten gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem bij de Rechtbank betaalde griffierecht vergoedt. Belanghebbende klaagt er terecht over dat het Hof dit achterwege heeft gelaten.
3.2.
Voorts klaagt belanghebbende er terecht over dat het Hof bij de berekening van de veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb, voorbij is gegaan aan de kosten van belanghebbende ter zake van het geven van schriftelijke inlichtingen door de gemachtigde van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:45, lid 1, van de Awb (0,5 punt), alsmede ter zake van diens reactie op de schriftelijke inlichtingen van de Inspecteur (0,5 punt).
3.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 en 3.2 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht achterwege is gebleven en voor zover de Inspecteur is veroordeeld in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 39,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2012.
Beroepschrift 20‑04‑2012
Als middelen van cassatie stellen wij voor:
Wegens schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het Hof, op de gronden zoals vermeld in de uitspraak, heeft geoordeeld
- 1.
(overweging 6.5:) dat de stelling van de Inspecteur
‘dat negatieve jaaropgaven door het USZO/UWV om administratieve redenen worden opgemaakt, dat de werkelijke betalingen vaak pas later plaatsvinden, doorgaans tegen lagere bedragen, en dat de onderhavige jaaropgaaf verband houdt met de verrekening in 2004 tussen het UWV [T] en het USZO/UWV [Q] inzake het verschil tussen genoemde WAO-uitkering en de BWOO- plus BZA-uitkering’ aannemelijk heeft geacht, mede gelet op de onder 2.8 tot en met 2.9 vermelde gedingstukken en dat belanghebbende zijn stelling dat er mogelijk twee herrekeningen hebben plaatsgevonden tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt;
- 2.
(overweging 7:) dat het aan belanghebbende te vergoeden bedrag aan proceskosten is bepaald op € 966;
- 3.
(overweging 7:) dat geen termen aanwezig zijn geacht voor een aan belanghebbende te verlenen schadevergoeding; en
- 4.
(beslissing 8:) dat geen vergoeding van het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep door de Rechtbank betaalde griffierecht is gelast.
op grond van welke oordelen het Hof het (hoger) beroep (slechts ten dele) gegrond heeft verklaard, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen.
Ter toelichting en aanvulling op het cassatieberoep moge het volgende dienen:
- —
Ten onrechte vermeldt het Hof onder 2.1 dat belanghebbende gehuwd zou zijn. Vast is komen te staan dat belanghebbende ongehuwd is.
Middel 1
Ter toelichting en aanvulling op het eerste middel van cassatie moge het volgende dienen:
1.1.
Met betrekking tot de door (verschillende districtskantoren van) het UWV en/of USZO verstrekte bescheiden neemt het Hof in de onderdelen 2.4 tot en met 2.10 vermelde feiten met betrekking tot de door belanghebbende verstrekte gegevens alleen de brief van 26 juni 2003 over de terugvordering en de acceptgirokaart (zie 2.4) en de kopie jaaropgave 2003 (zie slotzin 2.5) op. De overige in die onderdelen genoemde bescheiden zijn door de Inspecteur verstrekte gegevens, die alle na afloop van het jaar 2003 zijn opgemaakt, de e-mailberichten gewisseld in 2004 (zie 2.6 tot en met 2.8) en de briefwisseling eind 2010 (zie 2.9 en 2.10). Dat is opmerkelijk, omdat belanghebbende betreffende het negatieve loon meerdere gegevens heeft verstrekt, gestaafd met verscheidene bescheiden uit de jaren 2002 en 2003, die door de Inspecteur niet weersproken zijn, welke gegevens dan als vaststaand feit vermeld behoren te worden in de onder punt 2 vastgestelde feiten van de uitspraak. In deze verwijst belanghebbende naar:
- —
de (eerste twee pagina's van de) brief van 22 juli 2002 van het UWV/USZO [Q] betreffende de terug te betalen uitkering (afschrift bijgevoegd bij belanghebbendes reactie aan het Hof van 15 december 2010);
- —
de akkoordverklaring van belanghebbende van 30 december 2002 betreffende de betalingsregeling van belanghebbende inhoudende de maandelijkse inhouding op zijn uitkering van het UWV/USZO betreffende een terugvordering van het UWV/USZO [Q] (zie bijlage 4a bijgevoegd bij belanghebbendes informatieverstrekking aan het Hof van 23 december 2010);
- —
de brief van 10 februari 2003 van het UWV/USZO [Q] over de ter zake van de betalingsregeling verrekende eerste termijn in januari 2003 (zie de aansluitende bijlage 4b);
en
- —
de brief van 17 oktober 2003 van [A] van het UWV/USZO [Q] over het gelegde loonbeslag in verband met ‘de nog openstaande vorderingen’, waarin tevens melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat er nog geen beslissing is op belanghebbendes aanvraag voor een WAO-uitkering en dat belanghebbende voor informatie contact kan opnemen met [B] (afschrift bijgevoegd bij de reactie aan het Hof van 15 december 2010).
1.2.
Verder is het opmerkelijk dat de door het Hof, kennelijk voor de beslissing van het geschil, als (enige) van belang zijnde gegevens vermeld onder 2.6 tot en met 2.10 alle zijn opgemaakt op of na 24 juni 2004, dit is twee maanden nadat belanghebbende de 65-jarige leeftijd had bereikt (hij is immers geboren in april 1939; zie 2.1) en hij geen aanspraak meer had op een WAO-uitkering en een AOW-uitkering ontving. De vermelding door het Hof in de eerste zin onder 2.7 over ‘diens uitkering van juli 2004’, is onjuist. Dat is ook niet vermeld in het betreffende e-mailbericht, waarin staat: ‘reservering van de uitkering in juli 2004’.
1.3.1.
In r.o. 6.3 overweegt het Hof dat ‘Vaststaat dat belanghebbende in 2003 tegelijkertijd twee uitkeringen heeft ontvangen van het USZO [Q] te weten een werkloosheidsuitkering ingevolge het (…) BWOO (…) en een ziekte-uitkering ingevolge het (…) BZA (…).’
Deze vaststelling zou naar belanghebbendes mening toch moeten leiden tot een aanslag naar een belastbaar inkomen waarin genoemde uitkeringen van het USZO [Q] vastgelegd in de daartoe opgemaakte jaaropgave(n) voor het jaar 2003, zijn opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat voor de inhouding van loonheffing op een WW-uitkering de groene tabel (vroegere dienstbetrekking) geldt en voor die inhouding op een ZW-uitkering de witte tabel (tegenwoordige dienstbetrekking, waarbij een arbeidskorting wordt verleend).
Gelet op de in 2.2 vermelde uitkeringsgegevens en bijlage 1b en 1c van de conclusie van dupliek van 28 oktober 2008 van de Inspecteur komt het Hof tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen dat is bepaald naar uitkeringen waarop de witte tabel is toegepast. Dat is niet in overeenstemming met hetgeen in r.o. 6.3 door het Hof als vaststaand is aangemerkt.
1.3.2.
Voorts overweegt het Hof in r.o. 6.3 dat vast staat dat belanghebbende in 2003 arbeidsongeschikt is verklaard en dat hij recht verkreeg op een WAO-uitkering. Het Hof vermeldt niet per welke datum in 2003 belanghebbende arbeidsongeschikt is verklaard, terwijl belanghebbende ter zake de stelling dat die datum 4 december 2003 is, gestaafd met een bescheid, heeft betrokken en de Inspecteur deze stelling niet, althans niet gemotiveerd, heeft bestreden.
1.4.
In r.o. 6.4 meldt het Hof een verrekening in het jaar 2004 tussen de (onder 6.3) genoemde WAO-uitkering en de BWOO- plus BZA-uitkering. In het onder 2.6 vermelde e-mailbericht is vermeld, dat ‘vandaag een wijziging in een dagloon’ van de WAO-uitkering van belanghebbende is opgevoerd, hij ‘nog een vordering’ heeft openstaan bij de afdeling BWOO USZO [Q] en er voor verdere informatie met [B] contact op te nemen is.
1.5.1.
In r.o. 6.5 acht het Hof de stelling van dè Inspecteur aannemelijk dat de negatieve ‘jaaropgaaf verband houdt met de verrekening in 2004 tussen het UWV [T] en het USZO/ UWV [Q] inzake het verschil tussen genoemde WAO-uitkering en de BWOO plus BZA-uitkering’. Hier herhaalt het Hof hetgeen de Inspecteur in zijn brief van 27 oktober 2010 aan [B] medewerker van UWV/USZO [Q] zie onderdeel 2.4, schrijft; ‘Kennelijk moesten de WAO-uitkering en de BWOO-uitkering met elkaar worden verrekend.’ De Inspecteur heeft deze medewerker van UWV/USZO enkel en alleen gevraagd naar de verrekening van de met terugwerkende kracht naar 2001 toegekende WAO-uitkering met de uitbetaalde uitkeringen. Geheel in tegenspraak met de bij de Inspecteur ter zake bekende gegevens heeft hij in zijn brief gemeld dat belanghebbende medio 2003 arbeidsongeschikt zou zijn verklaard, terwijl de Inspecteur er inmiddels mee bekend geworden was dat de beslissing van UWV/USZO over de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende van 4 december 2003 en dus niet per medio 2003 was. Met de onterechte vermelding dat belanghebbende ‘Tot medio 2003’ een BWOO-uitkering ontving, heeft de Inspecteur [B] gevraagd naar de uitkeringsspecificatie genoemd in de brief van 26 juni 2003. Aldus, heeft de Inspecteur in zijn brief van 27 oktober 2010 vermelde uitkeringsspecificatie over de terugvordering c.q. het negatief loon onterecht gekoppeld aan een toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In deze verwijst belanghebbende mede naar de vermelding van de tijdvakken, tot eind of midden december 2003, waarop zijn in het jaar 2003 genoten uitkeringen betrekking hebben, zie bijlage 1b en 1c van de conclusie van dupliek van 28 oktober 2008 van de Inspecteur.
Op de vraag van de Inspecteur over de verrekening van de WAO-uitkering en de BWOO- uitkering heeft [B] dan ook kunnen antwoorden dat er ter zake maar één vordering/ verrekening was, bestaande uit WW-uitkeringen en BZA/Ziekte-uitkeringen. Deze medewerker heeft dat geantwoord zonder inzage in het UWV-dossier, enkel en alleen gebaseerd op een viertal e-mailberichten, die hij nog kon traceren. Waarbij in één van die e- mailberichten melding wordt gemaakt van ‘nog een vordering’ (zie hierboven onder 1.4 en de e-mail van 2.6).
Nu de Inspecteur door zijn vraagstelling en het (onjuist) schetsen van de situatie de suggestie bij [B] heeft gewekt dat er medio 2003 sprake was van een arbeidsongeschiktheidsverklaring van belanghebbende, kan [B], bij gebrek aan stukken van 2003 c.q. belanghebbendes UWV-dossier, heel wel gedacht hebben dat de uitkeringsspecificatie van juni 2003 betrekking had op de terugvordering betreffende de verrekening met de WAO. Uit de in het onderhavige procesdossier aanwezige stukken blijkt echter overduidelijk dat op 26 juni 2003, zelfs op 17 oktober 2003 de aanvraag voor een WAO-uitkering nog in behandeling was en niet bekend was bij ([A] èn [B] van) het UWV/USZO [Q] wat de beslissing zou worden en dat de WAO- uitkering per 4 december 2003 is toegekend.
De vraag van de Inspecteur in zijn brief van 27 oktober 2010 heeft dan ook alleen betrekking gehad op een verrekening betreffende de toekenning van de WAO-uitkering, waarvoor best sprake kan zijn van één vordering, die echter pas per 4 december 2003 ingesteld kan zijn en wellicht (deels) in 2004 geëffectueerd is.
Door belanghebbende zijn een aantal stukken overgelegd waaruit moge blijken dat hij vanaf januari 2003 middels inhouding op zijn uitkering en vanaf oktober 2003 middels loonbeslag bedragen aan teveel ontvangen uitkering heeft terugbetaald aan UWV/USZO. Met betrekking tot deze bescheiden heeft de Inspecteur geen enkel verweer gevoerd. Hij heeft de stellingen van belanghebbende in deze niet bestreden. Aldus staat vast dat belanghebbende reeds voor (de toekenning van de WAO-uitkering op) 4 december 2003 wegens terugbetalingen van teveel ontvangen c.q. onjuiste berekende uitkeringen aanspraak maakt op aftrek van negatief loon.
1.5.2.
In r.o. 6.5 wordt opgenomen de stelling van de Inspecteur ‘dat negatieve jaaropgaven door het UWV/USZO om administratieve redenen worden opgemaakt, dat de werkelijke betalingen vaak pas later plaatsvinden, doorgaans tegen lagere bedragen en dat de onderhavige jaaropgaaf verband houdt met de verrekening in 2004 (…)’ aannemelijk geacht, ‘mede in het licht van de onder 2.8 tot en met 2.9 vermelde gedingstukken’. In deze voert belanghebbende aan dat hij de stellingen van de Inspecteur over de reden van opmaak van negatieve jaaropgaven, dat werkelijke betalingen pas later plaatsvinden, doorgaans tegen lager bedragen, gemotiveerd heeft bestreden. In deze heeft belanghebbende verwezen naar de Wet op de Loonbelasting 1964. Voorts is in de brief van 28 april 2004 van het UWV/USZO [Q] aan belanghebbende (bijlage 5b bij zijn brief van 23 december 2010 aan het Hof) bevestigd dat belanghebbende de negatieve jaaropgave 2003 in zijn aangifte kan opnemen. Daarbij is geen herziene jaaropgaaf verstrekt (zie de voorafgaande bijlage 5a). [B] heeft in zijn onder 2.10 vermelde brief geen melding gemaakt van de onjuistheid van de verstrekte negatieve jaaropgaaf 2003, noch van de omstandigheid dat ‘de werkelijke betalingen vaak pas later plaatsvinden, doorgaans tegen lagere bedragen’. Verder blijkt uit het onder 2.8 vermelde e-mailbericht naar aanleiding van de declaratie d.d. 20 oktober 2004 dat het UWV [T] (het districtskantoor dat de WAO-uitkering uit belanghebbende verstrekt) een bedrag in de jaaropgave verwerkt, dat het UWV/USZO [Q] dan ‘uit de jaaropgave moet(…) halen’. Naar het ons voorkomt betreffen deze opmerkingen de jaaropgaven 2004. Over een onjuistheid van de maanden eerder opgemaakte en verstrekte negatieve jaaropgaaf 2003 blijkt hieruit niets.
1.5.3.
Uit vorenstaande moge blijken dat 's Hofs oordeel in r.o. 6.5 derhalve onbegrijpelijk is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel 2
Ter toelichting en aanvulling op het tweede middel van cassatie moge het volgende dienen:
2.1.
Het Hof heeft in r.o. 7 het aan belanghebbende te vergoeden bedrag aan proceskosten bepaald op € 966. Hierbij heeft het Hof naar de mening van belanghebbende verzuimd punten toe te kennen voor de door belanghebbende op verzoek van het Hof verstrekte inlichtingen betreffende de ziektekosten en zijn reactie op de inlichtingen van de Inspecteur betreffende de onder 2.9 en 2.10 vermelde stukken omtrent het negatief loon (de briefwisselingen in november en december 2010 en februari 2011). In de bijlage bij het Besluit is voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen een 0,5 punt opgenomen. Het Hof heeft dus het aantal punten te laag op 3 bepaald, het juiste puntenaantal zou dan 3,5 moeten zijn.
2.2.
Echter, naar de mening van belanghebbende geldt het aantal punten van 0,5 voor het verstrekken van inlichtingen bij één ‘inlichtingenrondje’. In de onderhavige procedure is echter sprake van twee ‘inlichtingenrondjes’, dan wel een dubbele inlichtingenronde bij het Hof.
Belanghebbende staat dan ook ter zake een toekenning van 2× 0,5 is een vol punt voor en verzoekt uw Raad om voor de verstrekte inlichtingen alsnog een kostenvergoeding te verlenen.
Middel 3
Ter toelichting en aanvulling op het derde middel van cassatie moge het volgende dienen:
3.1.
Het Hof oordeelt in de slotzin van r.o. 7 dat geen termen aanwezig zijn voor een aan belanghebbende toe te kennen schadevergoeding op de voet van art 8:73 Awb.
Hierbij heeft het Hof echter naar de mening van belanghebbende ten onrechte geen acht geslagen op de omstandigheid dat de Inspecteur geen grieven of verweer heeft ingebracht tegen de verzochte schadevergoeding noch tegen de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd voor deze schadevergoeding. Nu de Inspecteur geen bezwaren tegen het verzoek om schadevergoeding heeft geuit, mag het naar de mening van belanghebbende ervoor gehouden worden dat de Inspecteur akkoord is met de gevraagde vergoeding van € 500, wat ervan zij of het Hof gelet op de stukken van het geding voor een vergoeding wel of geen termen aanwezig acht.
3.2.
Belanghebbende verzoekt dan ook om de gevraagde schadevergoeding te verlenen.
Middel 4
Ter toelichting en aanvulling op het vierde middel van cassatie moge het volgende dienen:
4.1.
Het Hof gelast in de slotzin van r.o. 8 dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 107 vergoedt. Dit betreft het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof. Belanghebbende heeft ook verzocht om vergoeding van het griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank. Nu dat beroep gegrond is verklaard, dient aan belanghebbende het bij de Rechtbank betaalde griffierecht te worden vergoed.
4.2.
Belanghebbende verzoekt dan ook om de vergoeding van het griffierecht in beroep.