Rb. Noord-Nederland, 22-07-2014, nr. GRO AWB 13-744
ECLI:NL:RBNNE:2014:3639
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
22-07-2014
- Zaaknummer
GRO AWB 13-744
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2014:3639, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 22‑07‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2637 met annotatie van Mr. L.E.C. Neve
Uitspraak 22‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Toeslagen. Begrip toeslagpartner (art. 3 lid 5 Awir). Inwonend stiefkind is op grond van de Awir toeslagpartner. Schending gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving (art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM juncto art. 1 Twaalfde Protocol EVRM). Ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Ten aanzien van een alleenstaande ouder en een inwonend eigen, biologisch kind (jonger dan 27 jaar) wordt geen partnerschap aangenomen. Ten aanzien van een alleenstaande ouder en zijn inwonend stiefkind (jonger dan 27 jaar) echter wel. Wettelijke uitzondering van partnerbegrip geldt voor bloedverwanten, maar niet voor aanverwanten. Geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Ruime beoordelingsmarge wetgever overschreden. Rechtsherstel door gelijke toepassing wettelijke uitzondering bij aanverwantschap.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Afdeling Bestuursrecht
zaaknummers: GRO 13/744 en GRO 13/745
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2014 in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
en[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
en
Belastingdienst Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: drs. R.E. van Huisstede).
Procesverloop
13. 744
Bij besluit van 23 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een herziene voorschotbeschikking zorgtoeslag 2013 bekendgemaakt.
Bij besluit van 18 juni 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
16 januari 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door J. Chattou.
13. 745
Bij besluit van 23 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een herziene voorschotbeschikking kindgebonden budget 2013 bekendgemaakt.
Bij besluit van 18 juni 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
16 januari 2014. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door J. Chattou.
Overwegingen
1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. Kort na zijn geboorte zijn de ouders van eiser uit elkaar gegaan. Eiser heeft nadien bij zijn vader,[naam vader], gewoond.
1.2. Eiseres is geboren op [geboortedatum]. In 1995 is eisers vader gaan samenwonen met eiseres. In 1996 is eiseres met eisers vader in het huwelijk getreden. Vanaf 1998 hebben zij op het huidige adres van eiseres gewoond.
1.3 Eisers vader en eiseres hebben samen twee kinderen gekregen, die zijn geboren op
[geboortedatum] en op[geboortedatum]. Eiser heeft steeds deel uitgemaakt van het samengestelde gezin dat bestond uit zijn vader, eiseres en zijn twee halfbroertjes. Zij stonden op hetzelfde woonadres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Eiseres heeft echter niet het ouderlijk gezag over eiser verkregen. Op
19 juni 2011 is eisers vader overleden.
1.4 Met dagtekening 23 april 2013 heeft verweerder aan eiser een herziene voorschotbeschikking zorgtoeslag 2013 naar een bedrag van € 0 bekendgemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en eiseres zijn aan te merken als elkaars partner in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
(hierna: Awir). Gelet op de som van de geschatte toetsingsinkomens van eiser en eiseres (€ 19.740 respectievelijk € 39.603), komt eiser naar de mening van verweerder vervolgens niet in aanmerking voor zorgtoeslag. In bezwaar is deze beschikking gehandhaafd.
1.5 Met dagtekening 23 april 2013 heeft verweerder aan eiseres een herziene voorschotbeschikking kindgebonden budget 2013 naar een bedrag van € 0 bekendgemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser en eiseres zijn aan te merken als elkaars partner in de zin van de Awir. Gelet op de som van de geschatte toetsingsinkomens van eiser en eiseres (€ 19.740 respectievelijk € 39.603), komt eiseres naar de mening van verweerder vervolgens niet in aanmerking voor kindgebonden budget. In bezwaar is deze beschikking gehandhaafd.
2.1 Artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Awir, luidde – voor zover hier van belang – voor het jaar 2012 als volgt:
“De partner van de belanghebbende is degene die hierna als eerste wordt genoemd:
(…)
c. de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met uitzondering van:
o 1°. de bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belanghebbende;
o 2°. de bloed- of aanverwant in de tweede graad van de zijlijn van de belanghebbende gedurende de periode dat de belanghebbende op hetzelfde woonadres als zijn ouder staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.”
2.2 Artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e en artikel 3, vijfde lid, van de Awir, luidde aanvankelijk – voor zover hier van belang – voor het jaar 2013 als volgt:
“2. (…) wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
(…)
e. waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven
(…).
5.
In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelasting en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.”
2.3
De wijziging van het partnerbegrip in de Awir met ingang van 2013, zoals deze uit 2.1 en 2.2 naar voren is gekomen, is geregeld bij de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 en de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2012. Artikel 3, vijfde lid van de Awir is ingevoerd bij de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010. In de parlementaire geschiedenis van deze wet komen, voor zover hier van belang, onder meer de volgende passages voor (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 26 en p. 82-83):
“5. Stroomlijnen partnerbegrip
Voor de toeslagen in de Awir leidt de regeling beperkt tot wijzigingen. Er wordt ook in de Awir gebruik gemaakt van objectieve criteria. Alleen de materiële toets of bij ongehuwden die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven bij de GBA sprake is van een gezamenlijke huishouding komt straks te vervallen. Ongehuwd samenwonenden zonder notarieel
samenlevingscontract, gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling zijn straks dus geen meer partners voor de toeslagen. (…) Voor de zorgtoeslag is de aanwezigheid van een partner van beperkte betekenis. Bij de overige toeslagen (de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget) geldt dat er sprake moet zijn van een kind en wordt er om die reden veelal voldaan aan de objectieve
criteria voor partnerschap. (…)
Artikel XIX (artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
(…)
In het vijfde lid is een bepaling opgenomen die ertoe leidt dat eerstegraads bloedverwanten alleen als partners van elkaar kunnen worden aangemerkt wanneer beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Een kind jonger dan 27 jaar geldt dan voor alle bepalingen als kind en niet als partner.”
Bij de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2012 is het artikelonderdeel e van het tweede lid van artikel 3 toegevoegd. In de parlementaire geschiedenis van deze wet komen, voor zover hier van belang, onder meer de volgende passages voor (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 3, p. 2-3 en p. 78-79):
“2.1. Samengestelde gezinnen
Bij de parlementaire behandeling van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor de situatie van ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de zogenaamde «samengestelde gezinnen». Gebleken is dat deze gezinnen ten opzichte van andere gezinnen met kinderen een aanzienlijk voordeel kunnen genieten in het geval niet aan één van de bestaande partnercriteria wordt voldaan. Dit voordeel bleek zich vooral voor te doen bij de kindgerelateerde toeslagen en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het kabinet heeft toegezegd om een oplossing te vinden voor deze situatie. Hiertoe stelt het kabinet voor om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan ingeschreven. Deze aanvulling vindt mede naar aanleiding van de moties Omtzigt c.s. plaats.
(…)
Artikel XXII, onderdeel A (artikel XIX van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010
In artikel 3, tweede lid, van de Awir (…) zijn in aanvulling op het basispartnerbegrip dat is opgenomen in artikel 5a van de AWR, aanvullende partnercriteria voor de Awir opgenomen. Met de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 3 van de Awir (…) wordt aan de daarin vermelde partnercriteria een nieuw criterium toegevoegd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde GBA-adres eveneens als partners worden aangemerkt indien op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste één van hen beiden staat ingeschreven. Met deze bepaling wordt beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen in een vergelijkbare situatie te brengen als gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat samengestelde gezinnen waarvan de ouders niet onder de bestaande partnercriteria vallen een voordeel kunnen genieten ten opzichte van gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partner worden aangemerkt. De voordelen voor deze samengestelde gezinnen bevinden zich vooral in de kindgerelateerde faciliteiten zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de kindgerelateerde toeslagen waaronder het kindgebonden budget. Dit is met name van belang bij kinderen tot 18 jaar. Daarom wordt via de voorwaarde van minderjarigheid van het kind een leeftijdsgrens van 18 jaar aangebracht. (…).”
2.4
Bij de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2014 is artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e van de Awir met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 gewijzigd. Toegevoegd is het criterium dat, om als partner te worden aangemerkt, beide personen meerderjarig moeten zijn. De aldus gewijzigde wettekst van artikel 3 van de Awir, zoals deze uiteindelijk voor het jaar 2013 gold, luidde – voor zover hier relevant – als volgt:
“2. (…) wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
(…)
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven
(…).”
5.
In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelasting en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt”
2.5
In de parlementaire geschiedenis van Wet Overige Fiscale Maatregelen 2014 komen, voor zover hier van belang, onder meer de volgende passages voor (Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 13-14):
“Verduidelijking partnerbegrip
(…) Met ingang van 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie Omtzigt c.s. dit partnerbegrip verder aangevuld. Doel van deze motie was om samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Daarom is met ingang van 1 januari 2012 voor de inkomstenbelasting en de toeslagen geregeld dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste één van beiden staat ingeschreven. De huidige vormgeving leidt er echter toe dat ook een kind, niet zijnde een pleegkind of bloedverwant in de eerste graad, dat komt inwonen bij een alleenstaande ouder met kind, als partner van de ouder kwalificeert. Dit zou in de genoemde situatie bijvoorbeeld tot verlies van het recht op de alleenstaande-ouderaftrek leiden of tot verlies van de aanspraak op kinderopvangtoeslag. (…) Voorts kan zich een ongewenste situatie voordoen bij de aanspraak op een kindgebonden budget voor de ouder. Voor de bepaling van het recht van deze partner op een kindgebonden budget zou ook het inkomen van het als partner kwalificerende kind meetellen. Dat kan ertoe leiden dat de ouder niet zijn volledige aanspraak te gelde kan maken. Dat is niet de bedoeling van de wetgever geweest. Daarom wordt op grond van dit wetsvoorstel de relevante bepaling zowel voor de inkomstenbelasting als voor de toeslagen zodanig aangepast dat uitsluitend meerderjarigen op basis van deze bepaling partner kunnen worden. (…) Dit leidt er toe dat degenen die onbedoeld partner zijn geworden van een minderjarige alsnog aanspraak kunnen maken op voornoemde inkomensafhankelijke regelingen zonder dat de minderjarige kwalificeert als partner.
Aanspraak op kinderopvangtoeslag voor partners met uitgesloten familierelatie
De bepaling voor samengestelde gezinnen voor de inkomstenbelasting en toeslagen en het op grond daarvan kwalificeren als partner kan ook in een andere situatie ongewenste gevolgen hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag. (…)
De in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen leidt ertoe dat, ondanks dat sprake blijft van partnerschap, voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag de aan de partner gestelde eis van het verrichten van arbeid niet geldt voor personen die een uitgezonderde familierelatie hebben. Tot deze uitgezonderde familierelaties worden bloed- en aanverwanten van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn gerekend. Aangezien wel sprake blijft van partnerschap, telt het toetsingsinkomen van een dergelijke partner wel mee ter bepaling van de draagkracht en is daarmee relevant voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag.
(…)”
3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser en eiseres op grond van de wettekst van artikel 3 van de Awir (zie 2.4) voor het jaar 2013 als elkaars partner in de zin van de Awir hebben te gelden. Het staat immers vast dat eiser en eiseres in 2013 beiden meerderjarig waren en op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven, terwijl op dat woonadres bovendien nog eisers halfbroertjes – minderjarige kinderen van eiseres – stonden ingeschreven. Daarmee voldoen eiser en eiseres aan de criteria als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e van de Awir.
4.1
Eiser en eiseres hebben onder meer aangevoerd dat het onrechtvaardig is dat eisers klasgenoten wel zorgtoeslag hebben gekregen en eiser niet, terwijl die klasgenoten in een vergelijkbare thuissituatie verkeren. Alleen omdat enerzijds eisers vader is overleden, terwijl anderzijds eiseres – bij wie eiser sindsdien onafgebroken heeft verbleven – niet eisers biologische moeder is, heeft eiser geen recht op zorgtoeslag. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het kindgebonden budget van eiseres.
4.2
De rechtbank vat het beroep van eiser en eiseres op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Dit gelijkheidsbeginsel, ook wel aangeduid als verbod op discriminatie, is vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat niet elk verschil in behandeling tussen personen leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel. In het algemeen komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM
14 november 2013, ECLI:NL:XX:2013:257, paragraaf 36).
4.4
Het voorgaande betekent dat de rechtbank achtereenvolgens zal onderzoeken of er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en zo ja, of er voor die ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.5
Sinds de invoering van het vijfde lid van artikel 3 van de Awir geldt slechts een bloedverwant in de eerste graad die jonger is dan 27 jaar niet als partner. De wettelijke formulering maakt aldus onderscheid tussen eigen kinderen (bloedverwanten) en stiefkinderen (aanverwanten). Vast staat dat eiser en eiseres vanwege het feit dat de wettelijke regeling hen als elkaars partner aanmerkt, geen recht hebben op zorgtoeslag respectievelijk kindgebonden budget. Zou eiser daarentegen geen stiefkind (aanverwant), maar een biologisch kind (bloedverwant) van eiseres zijn geweest, dan zou eiser op grond van het vijfde lid zijn uitgezonderd van het partnerbegrip. Eiser en eiseres waren dan niet als elkaars partner aangemerkt en hadden dan wel recht gehad op zorgtoeslag respectievelijk kindgebonden budget. De enige oorzaak van dit verschil in uitkomst is dat er sprake is van een stiefkind en niet van een biologisch (eigen) kind.
4.6
Van belang is vervolgens of er voor de toepassing van de Awir sprake is van gelijke gevallen. Bij deze beoordeling is leidend wat de doelstelling is van de wetgeving in kwestie. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. De Awir is een overkoepelende wet, die een instrumenteel karakter heeft ten opzichte van de wetgeving op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen c.q. toeslagen. Aan laatstbedoelde wetgeving ontlenen burgers hun eigenlijke rechten. De doelstelling van de wetgeving op het terrein van de toeslagen is het bieden van een tegemoetkoming in bepaalde kosten van levensonderhoud. Bij de zorgtoeslag gaat het om een inkomensafhankelijke compensatie van de premielasten van de verplichte zorgverzekering (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 762, nr. 3, p. 1-2). Bij het kindgebonden budget gaat het om een tegemoetkoming in de kosten van kinderen, die per huishouden en afhankelijk van de draagkracht wordt gegeven (zie Kamerstukken II 2006/07, 30 912, nr. 3, p. 2). Het partnerbegrip dat bij deze tegemoetkomingen een rol speelt, dient ter bepaling van de draagkracht, op basis waarvan de toeslagen in hoogte variëren al naar gelang het inkomen verschilt (zie artikel 7, eerste lid van de Awir).
4.7
Tegen de achtergrond van deze doelstelling bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen verschil tussen huishoudens met inwonende eigen kinderen en huishoudens met inwonende stiefkinderen. Zowel in de situatie van een inwonend stiefkind dat jonger is dan 27 jaar als in de situatie van een inwonend eigen kind dat jonger is dan 27 jaar is immers sprake van een gebruikelijke vorm van samenwonen, waarbij tussen de (stief)ouder en het (stief)kind een zekere afhankelijkheid bestaat. De (stief)ouder biedt het thuiswonende (stief)kind daarbij, ook nadat het meerderjarig is geworden, nog gedurende een bepaalde periode een veilige thuisbasis, van waaruit het (stief)kind zich – bijvoorbeeld door een opleiding te volgen – tot een zelfstandige volwassene kan ontwikkelen.
4.8
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de situaties van een inwonend stiefkind dat jonger is dan 27 jaar enerzijds en van een inwonend eigen kind dat jonger is dan 27 jaar anderzijds, voor wat betreft de onderhavige wetgeving op het terrein van de toeslagen zijn aan te merken als gelijke gevallen. Eiser en eiseres bevinden zich aldus in gelijke omstandigheden als waarin andere alleenstaande ouders met een inwonend (eigen) kind dat jonger is dan 27 jaar, zich bevinden. Nu in laatstbedoelde gevallen geen partnerschap wordt aangenomen, maar in het geval van eiser en eiseres wèl, is hiermee naar het oordeel van de rechtbank tevens gegeven dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De ongelijke behandeling bestaat erin, dat het inkomen van een stiefkind wèl, maar van een eigen kind niet wordt betrokken bij de bepaling van de draagkracht van het huishouden. Mutatis mutandis geldt hetzelfde vanuit het perspectief van het stiefkind: de ongelijke behandeling bestaat erin, dat ter bepaling van zijn draagkracht het inkomen van de stiefouder wèl wordt meegenomen, terwijl voor een inwonend eigen kind het inkomen van zijn ouder niet ter zake doet.
4.9
De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er voor de geconstateerde ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.10
Met de invoering van het vijfde lid van artikel 3 van de Awir is de wetgever een onderscheid gaan maken tussen inwonende eigen kinderen (bloedverwanten) en inwonende stiefkinderen (aanverwanten) en hun (stief)ouders. Een dergelijk onderscheid is op zichzelf niet onrechtmatig. Voor het maken van dat onderscheid kan immers een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaan. De aanvaardbaarheid van het onderscheid dat de wetgever heeft gemaakt tussen inwonende eigen kinderen en inwonende stiefkinderen vindt zijn begrenzing daar, waar het leidt tot een begunstiging (van alleenstaande ouders en hun eigen kinderen ten opzichte van alleenstaande ouders en hun stiefkinderen) die, gezien het met het onderscheid beoogde doel, van elke redelijke grond is ontbloot. Hierbij merkt de rechtbank op, dat de wetgever bij het vormgeven van wettelijke regelingen een ruime beoordelingsmarge (‘wide margin of appreciation’) heeft.
4.11
De invoering van het vijfde lid van artikel 3 van de Awir betekende voor stiefouders met een inwonend stiefkind in potentie een ingrijpende verslechtering voor wat betreft het recht op toeslagen. Vóór de invoering bevatte artikel 3 van de Awir immers nog een uitzondering van het partnerbegrip, die evenzeer voor aanverwanten gold als voor bloedverwanten (zie 2.1).
4.12
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Van de wetgever mag bij het invoeren van een maatregel die gelijke gevallen ongelijk behandelt, in het bijzonder wanneer die ongelijke behandeling vóór de invoering niet bestond, worden verwacht dat hij dit verschil in behandeling erkent en van een toelichting voorziet. Wanneer komt vast te staan dat de wetgever zich aldus heeft bediend van zijn ruime beoordelingsmarge, zal de rechter in het algemeen zeer terughoudend zijn in zijn toetsing en nog slechts marginaal kunnen beoordelen of de ongelijke behandeling, gegeven de overwegingen van de wetgever, wordt begrensd door artikel 26 van het IVBPR of artikel 14 van het EVRM. In het onderhavige geval ontbreekt een nadere toelichting of onderbouwing echter geheel, zodat de rechtbank daarmee ook geen rekening kan houden bij de toets aan artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
4.13
Naar het oordeel van de rechtbank valt op voorhand in redelijkheid niet in te zien, waarin de rechtvaardiging voor het maken van het onderscheid tussen stiefouders met een inwonend stiefkind en ouders met een inwonend eigen kind schuilt. Ook ontbreekt een dergelijke rechtvaardiging in de wetsgeschiedenis.
4.14
Een mogelijke rechtvaardiging zou kunnen zijn gelegen in de omstandigheid dat de partnerregeling in de Awir zonder het gemaakte onderscheid onuitvoerbaar of oncontroleerbaar zou zijn, of dat daarbij overwegingen van eenvoud en doelmatigheid hebben voorgezeten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel niet dat dit argumenten zijn geweest voor het invoeren van het onderscheid.
4.15
Wel bevat de wetsgeschiedenis – in algemene zin – argumenten voor de stroomlijning van het partnerbegrip. Uit de behandeling van de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 komt naar voren, dat het de wetgever vooral om vereenvoudiging en harmonisatie te doen was (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25). Het streven was daarbij gericht op het introduceren van objectieve criteria, aan de hand waarvan duurzame relaties zonder materiële beoordeling konden worden aangenomen (vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25-27 en Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 7, p. 28-29). Naar het oordeel van de rechtbank valt echter niet in te zien waarom het laten vervallen van de uitzondering voor stiefouders en stiefkinderen in dit streven past, temeer daar de partnerregeling zoals die tot dan toe had gegolden, juist een geobjectiveerd criterium (aanverwantschap) bevatte.
4.16
Uit de wetsgeschiedenis komt voorts naar voren dat de wetgever op zichzelf wel heeft onderkend dat zich in bepaalde gevallen nadelige gevolgen zoals de onderhavige kunnen voordoen (zie 2.5). Daarbij heeft de wetgever gewezen op het geval waarin een minderjarige komt inwonen bij een alleenstaande ouder met kind. Voor die situatie is bij de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2014 vervolgens ook een oplossing geboden, in die zin dat de eis van meerderjarigheid is toegevoegd. Het voorgaande laat onverlet dat de wetgever ook bij deze wetswijziging kennelijk geen oog heeft gehad voor de situatie waarin eiser en eiseres zich bevinden. Deze constatering knelt temeer, nu de wetgever bij de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2014 wel degelijk een uitzondering heeft gemaakt voor (onder meer) aanverwanten. Die uitzondering is – specifiek voor de op het terrein van de kinderopvangtoeslag voor partners geldende eis van het verrichten van arbeid – gemaakt voor bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn (zie 2.5). Juist deze groep van personen was vóór de wetswijziging in 2013 ook van het partnerbegrip uitgezonderd, en wel op grond van hetzelfde – geobjectiveerde – criterium (zie 2.1).
4.17
Verder is tijdens de parlementaire behandeling weliswaar ingegaan op de situatie waarin een samengesteld gezin bestaat uit een vader met zijn eigen kind en een moeder met haar eigen kind (waarbij deze kinderen beide zijn geboren uit eerdere relaties), maar daarbij heeft de wetgever het oog gehad op het (ontbreken van het) partnerschap tussen de samenlevende vader en moeder (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 7, p. 28-29). De wetgever heeft echter geen acht geslagen op de situatie waarin eiser en eiseres zich bevinden sinds het overlijden van eisers biologische vader.
4.18
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever bij de hervorming van de partnerregeling in de Awir geen onderbouwing heeft gegeven voor het laten vervallen van de uitzondering van het partnerbegrip voor stiefouders en stiefkinderen. Voor het bestaan van een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft de rechtbank ook overigens geen aanwijzingen aangetroffen.
4.19
Daar komt nog bij, dat van de wetgever mag worden verwacht dat hij de in beginsel ruime beoordelingsmarge die hem in het kader van de toets aan het gelijkheidsbeginsel toekomt, in gevallen als de onderhavige met de nodige omzichtigheid en prudentie hanteert. Er is immers sprake van een stiefouder en een inwonend stiefkind, waarbij de stiefouder het stiefkind ondersteunt op zijn weg naar volwassenheid (zie 4.7). Het al dan niet toekennen van financiële vergoedingen op grond van de samenwoonsituatie raakt noodzakelijkerwijs de wijze waarop het recht op eerbiediging van dit gezinsleven, zoals dat onder meer door artikel 8 van het EVRM wordt beschermd, kan worden vormgegeven (vgl. EHRM 14 november 2013, ECLI:NL:XX:2013:257, in het bijzonder paragraaf 37).
4.20
De hiervoor overwogen feiten en omstandigheden, kort samengevat:(1) dat rechtens een onderscheid wordt gemaakt tussen inwonende eigen kinderen (bloedverwanten) en inwonende stiefkinderen (aanverwanten) en hun (stief)ouders,(2) dat een dergelijk onderscheid in 2013 is ingevoerd, zonder dat de wetgever daarbij een rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid heeft gegeven,(3) dat niet valt in te zien dat een regeling die (mede) aanknoopt bij aanverwantschap in strijd zou zijn met doelstellingen van objectivering en vereenvoudiging, dan wel met andere redelijke argumenten, terwijl(4) de potentiële financiële gevolgen voor de betrokken stiefouders en stiefkinderen, te weten het algeheel verlies van het recht op toeslagen, ingrijpend kunnen zijn,
brengen de rechtbank tot de conclusie dat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden.
4.21
Er is dientengevolge sprake van onaanvaardbare discriminatie als bedoeld in artikel 26artikel 26 van het IVBPR, respectievelijk artikel 14artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
4.22
De rechtbank dient vervolgens nog te beoordelen wat de gevolgen moeten zijn van de geconstateerde schending van het gelijkheidsbeginsel. Indien een wettelijke regeling in strijd is met het discriminatieverbod en het oordeel van de wetgever van redelijke grond is ontbloot, leidt dat niet altijd tot toepassing van de gunstigere regeling in de wettelijk ongunstiger behandelde gevallen. Indien toepassing van de gunstigere regeling namelijk zou leiden tot een ongelijke behandeling van weer andere gevallen, dient de rechter te volstaan met de constatering dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is dan de taak van de wetgever om die schending op te heffen
4.23
Wanneer aan eiser en eiseres dezelfde behandeling te beurt zou vallen als andere alleenstaande ouders en hun thuiswonende (eigen) kind, zouden zij niet langer als elkaars partner in de zin van de Awir worden aangemerkt. Een dergelijke behandeling zou geen nieuwe ongelijkheid opleveren ten opzichte van weer andere gevallen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat zij zelf kan voorzien in rechtsherstel, door verweerder op te dragen om de partnerregeling op gelijke wijze toe te passen als in het geval waarin eiser een biologisch kind van eiseres zou zijn geweest.
5.
De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaken te voorzien, omdat de rechtbank niet beschikt over de inkomensgegevens die nodig zijn om het recht op zorgtoeslag respectievelijk het recht op kindgebonden budget op het juiste bedrag te berekenen. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Die besluiten dienen binnen 4 weken na de dag van verzending van deze uitspraak aan partijen bekend te worden gemaakt.
6.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser en eiseres de door hen betaalde griffierechten vergoedt. Ter zitting heeft verweerder reeds toegezegd deze griffierechten te zullen vergoeden.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser en eiseres gemaakte proceskosten. Het betreft de door hen gemaakte reiskosten (op basis van tweede klasse openbaar vervoer) voor het verschijnen ter zittingen op 16 januari 2014 en 30 april 2014. Per persoon gaat het om € 31,04. Ter zitting heeft verweerder reeds toegezegd de reiskosten te zullen vergoeden. Voorts heeft eiseres in de zaak 13/745 verzocht om vergoeding van haar verletkosten. De rechtbank bepaalt deze per zitting op 4 uren verlet (de zitting plus reistijd vice versa) à € 15,45 (het uurloon van eiseres conform de door haar overgelegde loonstrook). Daarmee komen de verletkosten voor beide zittingen uit op in totaal € 123,60.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak 13/744 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in de zaak 13/744;
- draagt verweerder op binnen 4 weken na de dag van verzending van deze uitspraak in de zaak 13/744 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het in de zaak 13/744 betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden, voor zover zulks nog niet is geschied;
- veroordeelt verweerder in de zaak 13/744 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 31,04;
- verklaart het beroep in de zaak 13/745 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in de zaak 13/745;
- draagt verweerder op binnen 4 weken na de dag van verzending van deze uitspraak in de zaak 13/745 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het in de zaak 13/745 betaalde griffierecht van € 44 aan eiseres te vergoeden, voor zover zulks nog niet is geschied;
- veroordeelt verweerder in de zaak 13/745 in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 154,64.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. R. Baluah en mr. A. Heidekamp, rechters, in aanwezigheid van L. Smidt, griffier. De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.