ABRvS, 05-03-2014, nr. 201302029/1/R1
ECLI:NL:RVS:2014:726
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-03-2014
- Zaaknummer
201302029/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:726, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑03‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Besluit ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JBO 2014/58 met annotatie van D. van der Meijden
JOM 2014/263
Uitspraak 05‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.
201302029/1/R1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
2. [appellant sub 2], wonend te Hengevelde, gemeente Hof van Twente,
3. [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], wonend te Diepenheim, gemeente Hof van Twente,
4. [appellant sub 4] A] en [appellant sub 4] B], wonend te Goor, gemeente Hof van Twente,
5. [appellante sub 5 A] en [appellant sub 5 B], wonend te Hengevelde, gemeente Hof van Twente,
6. [appellante sub 6] en anderen, wonend te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
7. de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en anderen (hierna: de Vereniging en anderen), gevestigd te Nijmegen,
8. [appellant sub 8] en anderen, wonend te Diepenheim, gemeente Hof van Twente,
9. [appellante sub 9 A], gevestigd te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente, en [appellant sub 9 B],
10. [appellant sub 10], wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
11. [appellant sub 11] en anderen, wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
12. [appellant sub 12] en anderen, wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,
13. [appellant sub 13 A] en [appellant sub 13 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 13]), beiden wonend te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V., gevestigd te Otterlo, gemeente Ede, en anderen,
15. [appellant sub 15], wonend te Diepenheim, gemeente Hof van Twente,
16. [appellant sub 16], wonend te Bentelo, gemeente Hof van Twente,
17. [appellant sub 17], gevestigd te Bentelo, gemeente Hof van Twente,
18. Manege Snorrewind, gevestigd te Markelo, gemeente Hof van Twente,
en
de raad van de gemeente Hof van Twente,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Een aantal partijen heeft daarop een zienswijze naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft een aantal belanghebbenden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Een aantal appellanten, de raad en een aantal belanghebbenden hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2014, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
Ontvankelijkheid van het beroep van BM Vastgoed en anderen
1. Het beroep van BM Vastgoed en anderen is ingesteld door de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V., Desmepol B.V., Sapouni B.V. en [appellante sub 14 A] en door [appellant sub 14 B] en is gericht tegen de bestemming op het perceel Langenhorsterweg 6 in Ambt Delden.
1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.2. BM Vastgoed B.V. is eigenaar van het perceel Langenhorsterweg 6 en Desmepol B.V. en Sapouni B.V huren dit perceel en de daarop aanwezige panden. [appellante sub 14 A] is bestuurder en enig aandeelhouder van Desmepol B.V. en Sapouni B.V. [appellante sub 14 A] heeft derhalve slechts een belang bij de vaststelling van het onderhavige plan als bestuurder en enig aandeelhouder van Desmepol B.V. en Sapouni B.V. [appellante sub 14 A] heeft dan ook geen rechtstreeks maar een afgeleid belang bij de vaststelling van het onderhavige plan. [appellante sub 14 A] is derhalve geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop is [appellant sub 14 B], enig aandeelhouder van [appellante sub 14 A], evenmin belanghebbende als bedoeld in dit artikellid.
1.3. Het beroep van BM Vastgoed en anderen, voor zover ingesteld door [appellante sub 14 A] en [appellant sub 14 B], is niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid van het beroep van de Vereniging en anderen ten aanzien van het plandeel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden
2. Het beroep van de Vereniging en anderen is onder meer ingediend door [appellant sub 7 A] en anderen.
Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen steunt het beroep van de Vereniging en anderen ten aanzien van het plandeel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze voor zover het beroep is ingediend door de Vereniging.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van de Vereniging en anderen, voor zover ingediend door de Vereniging, is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden. Het beroep tegen dat plandeel is wel ontvankelijk voor zover ingediend door [appellant sub 7 A] en anderen.
Ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 10]
3. [appellant sub 10] betoogt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad hiertoe verplicht was met het oog op het kostenverhaal.
3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant sub 10] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 10] geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, [appellant sub 10] geen eigenaar is van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 10] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan.
Gelet hierop kan [appellant sub 10] evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre niet-ontvankelijk.
Intrekkingen
4. Ter zitting hebben [appellant sub 10], de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] hun beroepen ingetrokken, dan wel aangegeven dat hun beroepen daar niet tegen zijn gericht, voor zover het betreft de voor de intensieve varkenshouderij van [belanghebbende A] aan de [locatie 1] te Markelo beperkende bepaling uit artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels.
Ter zitting hebben de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13], hun beroep ingetrokken voor zover het betreft:
-de definitie van het begrip "archeologische verwachting" in artikel 1, lid 1.16, van de planregels;
-onduidelijkheid of dierenpensions en begraafplaatsen ten onrechte zijn uitgesloten van het begrip maatschappelijke voorzieningen in artikel 1, lid 1.88, van de planregels;
-de planregeling voor speelvoorzieningen in artikel 3, lid 3.2.4, onder b, van de planregels;
-de planregeling voor kleinschalige kampeerterreinen wat betreft de periode en de aan te houden afstand.
Ter zitting hebben de Vereniging en anderen naar voren gebracht dat het betoog over het plandeel aan de [locatie 4] te Diepenheim uitsluitend door de Vereniging zelf naar voren is gebracht.
Ter zitting hebben [appellant sub 12] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover het betreft het betoog dat met toepassing van afwijkingsbevoegdheden in een hogere bouwhoogte dan 12 m kan worden voorzien.
Ter zitting hebben [appellant sub 8] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover ingediend door [appellant sub 8 A] en [appellant sub 8 B].
Ter zitting hebben [appellant sub 11] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover het betreft het betoog dat ten onrechte geen plan-MER is gemaakt.
Toetsingskader
5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
6. [appellante sub 1] stelt dat een deel van haar bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 2] in Ambt Delden ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit verband wijst zij er op dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 23 januari 2007 heeft meegedeeld dat de detailhandelsactiviteiten op het perceel zullen worden gedoogd en bij de herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" zullen worden toegestaan. Verder stelt [appellante sub 1] dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 16 maart 2001 goedkeuring heeft onthouden aan het plan "Buitengebied Ambt Delden" voor zover het betreft de subbestemming "loonbedrijf" op het perceel [locatie 2] omdat deze bestemming geen recht deed aan de feitelijke situatie nu ter plaatse eveneens de functies winkel, landbouwmechanisatie en fabricage- en constructiewerkzaamheden aanwezig waren.
6.1. De raad stelt dat voor de toegestane bedrijfsactiviteiten aansluiting is gezocht bij de aanvragen en meldingen in het kader van de Wet milieubeheer en bij de brief van 23 januari 2007. De raad heeft in het plan slechts de detailhandelsactiviteiten die blijkens de brief van 23 januari 2007 op dat moment plaatsvonden als zodanig willen bestemmen. De fabricage- en constructiewerkzaamheden vallen volgens de raad binnen de omschrijving landbouwmechanisatiebedrijf omdat op het perceel slechts werkzaamheden aan het machinepark van de onderneming en onderhoud van de eigen landbouwmachines plaats vinden. De raad acht het niet wenselijk dat ter plaatse zelfstandige niet met het bedrijf verbonden fabricage- en constructiewerkzaamheden plaatsvinden. De huidige werkzaamheden van [appellante sub 1] zijn derhalve toegestaan, met uitzondering van het loonbedrijf. Deze functie is per abuis niet in het plan opgenomen en zal bij een volgende planherziening worden toegevoegd, aldus de raad.
6.2. Het perceel [locatie 2] is bestemd als "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch hulpbedrijf".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch hulpbedrijf" bestemd voor het ter plaatse gevestigde agrarisch hulpbedrijf als bedoeld in bijlage 4a kolom "aard bedrijvigheid".
In bijlage 4a is voor het perceel [locatie 2] in de kolom "aard bedrijvigheid" het volgende vermeld: Landbouwmechanisatiebedrijf en detailhandel in agrarisch verwante artikelen, speeltoestellen en vuurwerk.
6.3. Bij besluit van 3 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellante sub 1] een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor de gehele inrichting, een zogenoemde revisievergunning. In het besluit staat dat de inrichting bestaat uit een landbouwmechanisatie-, constructie-, transport-, grondverzet- en loonbedrijf met winkel. Blijkens het besluit bestaan de kernactiviteiten die binnen de inrichting plaatsvinden uit de volgende handelingen:
- Het onderhouden, wassen, repareren en reviseren van landbouwwerktuigen, tuinmachines, eigen motorvoertuigen et cetera;
- verkoop van tuinmachines, ijzerwaren en gereedschappen;
- opslag van materialen;
- stalling van landbouwwerktuigen en
- kantooractiviteiten.
Nadien zijn op 18 november 2003 en 1 november 2005 een veranderingsvergunning verleend onderscheidenlijk een melding geaccepteerd op grond van de Wet milieubeheer ten behoeve van de verbouwing dan wel aanpassing voor de vuurwerkverkoop en de wijzigingen wat betreft de bufferbewaarplaats voor het vuurwerk. Daarnaast is op 4 september 2007 een veranderingsvergunning verleend voor het vervangen van bovengrondse brandstoftanks, het verplaatsen van de opslag van gewasbeschermingsmiddelen en het formaliseren van een ondergrondse transportleiding voor afgewerkte olie.
6.4. Bij brief van 23 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders aangegeven het onwenselijk te achten dat op het perceel [locatie 2] detailhandelsactiviteiten plaatsvinden, maar dat, om verdere ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, is besloten een nulsituatie vast te leggen. Het college van burgemeester en wethouders zal de detailhandelsactiviteiten, zoals nader aangeduid op de bijbehorende tekening, gedogen en bij een planherziening toestaan, aldus de brief.
Op de tekening zijn de ruimtes aangeduid met nummers en wordt voor de functies binnen die ruimtes verwezen naar het renvooi. In het renvooi zijn de volgende functies vermeld: winkelruimtes voor agrarische artikelen, doe-het-zelfartikelen en speelgoed alsmede een magazijn voor doe-het-zelfartikelen waar klanten zelfstandig hun goederen kunnen pakken.
6.5. In het deskundigenbericht staat dat [appellante sub 1] zich thans toelegt op (landbouw)mechanisatie, loonwerk en transport. Onder de noemer (landbouw)mechanisatie, ontwerpt en construeert het bedrijf machines voor agrarische bedrijven, slachterijen, de bouwsector en transportbedrijven. Het assortiment van de winkel bestaat thans uit machinerie voor buitenwerkzaamheden, onderdelen voor die machines, gereedschap, veiligheidsschoenen en -laarzen, speelgoed, vuurwerk, meststoffen en bestrijdingsmiddelen. De klandizie bestaat uit particulieren en agrarische- en bouwbedrijven, aldus het deskundigenbericht.
6.6. Vast staat dat de raad per abuis geen loonbedrijf heeft toegestaan op het perceel. Het bestreden besluit is in zoverre derhalve voorbereid in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
6.7. Voorts overweegt de Afdeling dat gelet op artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels in samenhang bezien met bijlage 4a het gebruik van het perceel voor landbouwmechanisatie is toegestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat fabricage- en constructiewerkzaamheden aan machines van andere bedrijven niet valt onder landbouwmechanisatie. Uit het deskundigenbericht blijkt dat, anders dan de raad stelt, dergelijke werkzaamheden aan machines van andere bedrijven wel plaatsvinden op het perceel. In de op 3 juni 2002 verleende revisievergunning zijn de fabricage- en constructiewerkzaamheden voorts niet beperkt tot werkzaamheden en onderhoud aan de eigen landbouwmachines. De nadien verleende vergunningen en geaccepteerde melding hebben geen betrekking op deze activiteiten, zodat deze besluiten en meldingen, anders dan de raad stelt, in zoverre niet relevant zijn. Nu de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat op het perceel geen fabricage- en constructiewerkzaamheden aan machines van andere bedrijven plaatsvinden en dat deze werkzaamheden niet zijn toegestaan op grond van de toepasselijke vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het enkele standpunt van de raad dat hij dergelijke werkzaamheden niet wenselijk acht, geeft geen grond voor een ander oordeel omdat uit dit standpunt niet blijkt van een afweging van de belangen gediend met het niet toestaan van dergelijke werkzaamheden en het belang van [appellante sub 1] bij het planologisch toestaan van het feitelijke en op grond van de Wet milieubeheer vergunde gebruik.
6.8. Met betrekking tot de toegestane detailhandelsactiviteiten overweegt de Afdeling dat uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van 23 januari 2007 volgt dat bij een planherziening een winkelruimte voor agrarische artikelen, speelgoed en doe-het-zelfartikelen zal worden toegestaan. Nog altijd worden artikelen die behoren tot deze drie categorieën op het perceel verkocht. Gelet op artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels in samenhang bezien met bijlage 4a is echter slechts een detailhandel in de eerstgenoemde categorie toegestaan. Weliswaar is de raad niet gebonden aan een toezegging van het college van burgemeester en wethouders, indien deze toezegging niet aan de raad kan worden toegerekend, maar de raad dient wel te motiveren waarom hij het plan in afwijking van de toezegging heeft vastgesteld. De enkele stelling van de raad eerst ter zitting dat hij een winkel in niet agrarische doe-het-zelfartikelen ter plaatse niet wenselijk acht, is in dit kader onvoldoende. Dit klemt te meer nu uit de zienswijzennota en het verweerschrift kan worden afgeleid dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft beoogd tegemoet te komen aan de toezegging.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre niet voorzien van een deugdelijke motivering.
6.9. [appellante sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar zienswijze en inspraakreactie. In de zienswijzennotitie en de inspraaknotitie is hierop ingegaan. [appellante sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze en inspraakreactie onjuist zou zijn.
6.10. Het beroep van [appellante sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch hulpbedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 2] in Ambt Delden te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Het beroep van [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B]
7. Voor zover [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling als volgt. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
8. [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] voeren aan dat het bouwvlak op het perceel [locatie 3] in Ambt Delden ten onrechte niet is toegekend aan de gronden waarop de uitbreiding van de ligboxenstal is voorzien. Voor deze uitbreiding zijn een bouw- en milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu) verleend. Verder stellen [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] dat de veldschuur ten onrechte niet als zodanig is bestemd en dat in zoverre voorts is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter plaatse van de veldschuur dient volgens [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] ten slotte ander agrarisch gebruik dan de opslag van materialen te worden toegestaan, bijvoorbeeld het gebruik als afleverstal.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan, gelet op artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels de mogelijkheid biedt om de ligboxenstal te realiseren. Overeenkomstig het gemeentelijke beleid zijn veldschuren niet als zodanig bestemd, maar gelet op het overgangsrecht mag het huidige gebruik van de veldschuur wel worden voortgezet, aldus de raad.
8.2. [appellante sub 9 A] exploiteert een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 3]. Dit perceel is bestemd als "Agrarisch" met de aanduidingen "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en "bouwvlak".
De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf en ingevolge lid 3.1, onder b, sub 2, voor de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" intensieve veehouderijen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels worden bedrijfsgebouwen gebouwd binnen het bouwvlak.
Ingevolge lid 3.3.1, kan onder nader genoemde voorwaarden bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.1, onder a, voor het overschrijden van de bouwgrenzen aan maximaal twee zijden.
8.3. In het deskundigenbericht staat dat in 2007 een bouwvergunning is verleend voor het uitbouwen van de bestaande ligboxenstal op het perceel, maar dat de uitbouw nog niet is gerealiseerd. Voorts staat in het deskundigenbericht dat [appellante sub 9 A] de uitbouw van de ligboxenstal gelet op de situering van het bouwvlak niet binnen het bouwvlak kan realiseren. In het deskundigenbericht staat verder dat de veldschuur in het verleden zonder bouwvergunning is opgericht en dat deze thans niet erg intensief wordt gebruikt.
8.4. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden ter plaatse van de veldschuur, overweegt de Afdeling dat de gronden zijn bestemd als "Agrarisch" met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" ter plaatse waarvan de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf en intensieve veehouderij zijn toegestaan. Agrarisch gebruik, waaronder het gebruik van de veldschuur als afleverstal, valt naar het oordeel van de Afdeling onder de uitoefening van een dergelijk bedrijf en is derhalve toegestaan. In het aangevoerde wordt derhalve geen grond gevonden voor het oordeel dat aan de gronden ter plaatse van de veldschuur ruimere gebruiksmogelijkheden hadden moeten worden toegekend.
8.5. In het deskundigenbericht staat dat de veldschuur zonder bouwvergunning is opgericht. In hun reactie op het deskundigenbericht spreken [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] dit niet tegen. In het beroepschrift wordt evenmin gewezen op de aanwezigheid van een bouwvergunning. Gelet hierop ziet de Afdeling in de enkele stelling van [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] eerst ter zitting dat een bouwvergunning is verleend voor de veldschuur, geen aanleiding ervan uit te gaan dat de veldschuur met bouwvergunning is gebouwd. In beginsel behoeft de raad voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht, geen regeling op te nemen in het plan, nu geen sprake is van verkregen rechten. De omstandigheid dat de veldschuur reeds lange tijd op het perceel [locatie 3] staat, kan een positieve bestemming niet zonder meer rechtvaardigen. De omstandigheid dat recent het dak is vernieuwd met het oog op een ander agrarisch gebruik dan de huidige opslag van materialen, rechtvaardigt evenmin het als zodanig bestemmen van de veldschuur. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestaande veldschuur niet als zodanig hoeven bestemmen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat een tweede bouwvlak niet wenselijk is omdat dat leidt tot verspreiding, verstening en verrommeling in het buitengebied. Wat betreft de door [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] gemaakte vergelijking met het gekoppelde bouwvlak op het perceel [locatie 4] overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het bedrijf op het perceel [locatie 4], vanwege de omstandigheid dat het een biologisch bedrijf is, een uniek geval is. In dit kader heeft de raad erop gewezen dat aan een biologisch bedrijf eisen worden gesteld waardoor het bedrijf slechts uitbreidingsmogelijkheden zou hebben in geval van splitsing van het bouwvlak. Splitsing van het bouwvlak leidt ertoe dat overeenkomstig het provinciale beleidsdoel de biologische landbouw wordt bevorderd en overeenkomstig het uitgangspunt van het plan aan het agrarisch bedrijf uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. In hetgeen [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellante sub 9 A] geen biologisch bedrijf exploiteert.
8.6. Voorop staat dat in dit geval sprake is van een agrarisch bedrijf en dat voor agrarische bedrijven als uitgangspunt is gehanteerd dat in het buitengebied ruimte wordt geboden voor groei. Voorts staat vast dat voor de uitbreiding van de ligboxenstal een bouwvergunning is verleend. De Afdeling stelt voorop dat zo goed als een bestaand bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dient te worden bestemd, ook een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel onherroepelijk is vergund, in het plan als zodanig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de bouwvergunning ongeveer zeven jaar geleden is verleend en dat het voornemen bestaat de bouwvergunning in te trekken, tenzij aannemelijk is dat hiervan alsnog gebruik zal worden gemaakt. Ter zitting hebben [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] gesteld dat het voornemen bestaat gebruik te maken van de bouwvergunning maar dat de uitspraak in de onderhavige zaak wordt afgewacht. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zonder nader onderzoek naar de vraag of aannemelijk is dat gebruik zal worden gemaakt van de bouwvergunning niet in redelijkheid kunnen besluiten de uitbreiding van de ligboxenstal niet als zodanig te bestemmen. Hierbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken van nieuwe planologische inzichten en de in dat kader vereiste belangenafweging. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
8.7. Het beroep van [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden waarop de uitbreiding van de ligboxenstal is vergund op het perceel [locatie 3] in Ambt Delden voor zover deze gronden liggen buiten het bouwvlak, te worden vernietigd.
8.8. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 5 A] en [appellant sub 5 B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 5])
9. [appellant sub 5] voert aan dat de bouwvlakken op de percelen [locatie 6] en [locatie 5] in Hengevelde ten onrechte zijn gekoppeld door middel van de aanduiding "relatie". In dit verband wijst hij er op dat [belanghebbende B] op het perceel [locatie 5] een eierhandel en opslag exploiteert en het perceel [locatie 6] al sinds 1996 wordt verhuurd aan derden. Deze koppeling staat er bovendien aan in de weg dat het perceel [locatie 6] zelfstandig in aanmerking komt voor de rood-voor-roodregeling en dat het zelfstandig wordt verkocht. Voorts was in het voorheen geldende bestemmingsplan geen koppeling opgenomen tussen deze twee percelen. Ten slotte voert [appellant sub 5] aan dat het college van burgemeester en wethouders de raad onjuist heeft voorgelicht wat betreft zijn bezwaren.
9.1. De raad stelt dat gelet op de in 2011 verleende vergunning sprake is van één bedrijf en dat daarom de aanduiding "relatie" is opgenomen. In geval van toepassing van de rood-voor-roodregeling wordt voorts altijd naar een maatwerkoplossing gezocht, aldus de raad.
9.2. De percelen [locatie 6] en [locatie 5] zijn bestemd als "Agrarisch met waarden" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Voorts is aan beide percelen de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Deze aanduidingen "bouwvlak" zijn gekoppeld met de aanduiding "relatie".
Ingevolge artikel 2, lid 2.4, van de planregels gelden daar waar twee of meer bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken door middel van de aanduiding "relatie" met elkaar zijn verbonden, die bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken bij de toepassing van deze regels als één bestemmingsvlak respectievelijk één bouwvlak.
Ingevolge artikel 49, lid 49.5, van de planregels kan, voor zover van belang, het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor het omzetten van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van het toevoegen van een extra woning bij sloop van (voormalige) (agrarische) bebouwing.
[…]
Om gebruik te maken van deze wijzigingsbevoegdheid zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
a. de (agrarische) bedrijfsvoering op de deelnemende locaties zijn/worden beëindigd en waarbij de milieuvergunning wordt ingetrokken;
b. de deelnemende (voormalige) agrarische bedrijven en de nieuwe woning liggen in het verwevings- of extensiveringsgebied;
e. het gehele complex met (voormalige)(agrarische) gebouwen (inclusief silo's, kelders en erfverharding en dergelijke) wordt gesloopt met uitzondering van de (bedrijfs)woning, karakteristieke bebouwing en/of bebouwing van cultuurhistorische waarden.
9.3. In de weergave van de zienswijze van [appellant sub 5] in de zienswijzennota staat dat [appellant sub 5] zich richt tegen het samenvoegen van beide bedrijven in één bestemming. In de weergave van de zienswijze wordt voorts - anders dan [appellant sub 5] stelt - niet gesproken van een splitsing van beide bedrijven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders de raad in zoverre onjuist heeft voorgelicht en dat de raad derhalve de bezwaren van [appellant sub 5] omtrent de samenvoeging van de beide bedrijven niet in het bestreden besluit zou hebben betrokken.
9.4. Omdat de bouwvlakken op de percelen [locatie 6] en [locatie 5] zijn gekoppeld met de aanduiding "relatie" worden ze gelet op artikel 2, lid 2.4, van de planregels bij toepassing van de planregels aangemerkt als één bouwvlak. Nu de wijzigingsbevoegdheid in artikel 49, lid 49.5, van de planregels geldt voor een agrarisch bouwvlak, stelt [appellant sub 5] terecht dat de wijzigingsbevoegdheid slechts kan worden toegepast indien beide percelen in het wijzigingsplan worden betrokken. Voorwaarde is derhalve dat op beide percelen de bedrijfsvoering wordt beëindigd. Nu uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur positief staat tegenover toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor alleen het perceel [locatie 6], is het bestreden besluit in zoverre voorbereid in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
9.5. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de aanduiding "relatie" tussen de twee bouwvlakken op de percelen [locatie 6] en [locatie 5] in Hengevelde wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
9.6. De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
9.7. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant sub 5] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 15]
10. [appellant sub 15] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijze samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
11. [appellant sub 15] voert aan dat de kuilvoeropslag op een afstand van 160 m ten noorden van zijn bouwvlak, op het perceel [locatie 7] in Diepenheim, ten onrechte niet langer is toegestaan. In dit verband wijst hij er op dat het voorheen geldende bestemminsplan door middel van een gekoppeld bouwvlak ter plaatse wel kuilvoeropslag toestond.
11.1. De raad stelt dat het toestaan van kuilvoeropslag op 160 m van het bouwvlak niet wenselijk is omdat dat leidt tot verspreiding, verstening en verrommeling in het buitengebied.
11.2. Het bedrijfsperceel van [appellant sub 15] is bestemd als "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve veehouderij". Tevens is aan het perceel de aanduiding "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, onder a, van de planregels worden sleufsilo's en kuilvoerplaten in, of direct aansluitend aan het bouwvlak gerealiseerd, waarbij de bouwgrens per zijde met maximaal 50 m wordt overschreden, op een afstand van minimaal 50 m tot een bestemming waar (bedrijfs)woningen zijn toegestaan, dan wel op de bestaande, kleinere afstand.
11.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad van de gemeente Diepenheim op 30 oktober 1995 (hierna: het plan "Buitengebied Diepenheim"), was het perceel van [appellant sub 15] bestemd als "Agrarisch gebied" en waren twee bouwpercelen opgenomen, gekoppeld door middel van een aanduiding. Een van de bouwpercelen lag ter plaatse van de gronden die voorheen werden gebruikt voor kuilvoeropslag. Ingevolge artikel 4, lid 3, onder 1, sub c, van de planvoorschriften waren op het agrarisch bouwperceel onder meer sleufsilo’s toegestaan, zodat de kuilvoeropslag was toegestaan.
11.4. In het deskundigenbericht staat dat het agrarisch bedrijf van [appellant sub 15] aan de [locatie 7] zich thans toelegt op akkerbouw. In de periode dat [appellant sub 15] vee hield, tot het jaar 2009, werd een stuk grond op 160 m ten noorden van het bouwvlak gebruikt om kuilvoer op te slaan. Deze grond met een oppervlakte van 6.000 m2 heeft een driehoekige vorm en is thans in gebruik als grasland, aldus het deskundigenbericht.
11.5. Gelet op artikel 3, lid 3.2.4, onder a, van de planregels is de kuilvoeropslag op 160 m ten noorden van het bouwvlak - anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan - thans niet toegestaan. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit geval heeft de raad in redelijkheid op een afstand van 160 m van het bouwvlak, op het perceel [locatie 7], geen kuilvoeropslag behoeven toe te staan nu dit zou leiden tot verspreiding, verstening en verrommeling in het buitengebied. Hierbij kent de Afdeling zwaarwegende betekenis toe aan de omstandigheid dat al enkele jaren geen kuilvoeropslag meer plaatsvindt en evenmin concrete plannen bestaan dit te hervatten. Dat [appellant sub 15] de mogelijkheid wil behouden de veehouderijtak in de toekomst weer op te starten, geeft geen grond voor een ander oordeel nu in het deskundigenbericht staat dat op het huidige bouwvlak voldoende ruimte voor kuilvoeropslag beschikbaar is. Aan de omstandigheden dat deze kuilvoeropslag dan ten koste zou gaan van gronden die kunnen worden gebruikt voor de landbouw dan wel voor nieuwe bedrijfsgebouwen alsmede dat het stuk grond op 160 m ten noorden van het bouwvlak een beperkte omvang heeft, driehoekig is en veel schaduw heeft waardoor het minder geschikt is als landbouwgrond en juist meer geschikt is voor kuilvoeropslag - mede gelet op de bestaande beplanting die voor een landschappelijke inpassing zorgt - heeft de raad in redelijkheid minder gewicht kunnen toekennen dan aan de omstandigheid dat kuilvoeropslag zou leiden tot verspreiding, verstening en verrommeling in het buitengebied.
12. [appellant sub 15] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de zienswijzennotitie is hierop ingegaan. [appellant sub 15] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn.
13. Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
14. [appellant sub 2] stelt dat aan zijn perceel [locatie 8] in Bentelo ten onrechte een bouwvlak is toegekend, dat het bouwvlak te klein is en dat uit de ligging van het bouwvlak een verplichte nokrichting voortvloeit, waardoor de mogelijkheden bij vervangende nieuwbouw worden ingeperkt. Bovendien is de toegestane inhoud van 750 m3 volgens hem onvoldoende. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de beperkingen wat betreft het bouwvlak en de inhoudsmaat louter zijn opgenomen vanwege de aversie die ambtenaren van Hof van Twente tegen hem zouden hebben.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ligging van het bouwvlak is overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden, herziening [locatie 8]" van 2010. In dit geval is het bouwvlak opgenomen om te voorkomen dat een eventuele nieuwe woning dichter bij de naastgelegen agrarische bedrijven kan worden opgericht. Voorts wordt met een maximale inhoud van 750 m3 voor woningen de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied gewaarborgd, aldus de raad.
14.2. Het perceel [locatie 8] is bestemd als "Wonen". Aan het noordelijk deel van het perceel is de aanduiding "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 25, lid 25.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor maximaal één woning per bestemmingsvlak, waarbij inwoning is toegestaan.
Ingevolge lid 25.2.1, onder a en d, sub 4, worden, voor zover binnen een bouwperceel één of meerdere bouwvlakken zijn opgenomen, gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd en is de inhoud van overige woningen maximaal 750 m3.
14.3. Het perceel [locatie 8] heeft een oppervlakte van 1.320 m2 en het bouwvlak heeft een oppervlakte van 272 m2.
14.4. Het betoog van [appellant sub 2] dat aan het opnemen van een bouwvlak en een maximale inhoudsmaat van 750 m3 slechts de aversie van ambtenaren van Hof van Twente jegens hem ten grondslag ligt, faalt. In dit kader is van belang dat het plan niet door ambtenaren maar door de raad wordt vastgesteld. Weliswaar is het ontwerpbestemmingsplan opgesteld door ambtenaren, maar het behoort tot de bevoegdheid van de raad het plan ambtshalve dan wel naar aanleiding van een naar voren gebracht zienswijze, gewijzigd vast te stellen. De raad heeft hier niet voor gekozen omdat met het opnemen van het bouwvlak wordt voorkomen dat een nieuwe woning dichter bij omliggende agrarische bedrijven kan worden opgericht.
14.5. Voorts wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten op het perceel [locatie 8] een woning toe te staan met een maximale oppervlakte van niet meer dan 272 m2 en een inhoud van niet meer dan 750 m3. In dit kader is van belang dat uit de plantoelichting blijkt dat de raad ernaar streeft de karakteristiek van het landelijk gebied te behouden door zo weinig mogelijk woonbebouwing toe te voegen aan het buitengebied. Dat belangen van derden niet zouden worden geschaad door het toestaan van een grotere bebouwde oppervlakte en inhoud - nog daargelaten de juistheid van deze stelling - is gelet hierop niet relevant. Bovendien heeft de raad met het oog op de wensen van de hedendaagse woonconsument, die behoefte heeft aan grotere woningen, de inhoudsmaat in dit plan ten opzichte van voorheen geldende plannen vergroot van 600 m3 naar 750 m3. Dat er met een oppervlakte van 272 m2 en een inhoudsmaat van 750 m3 onvoldoende mogelijkheden zijn voor vervangende nieuwbouw die past in het Twentse landschap is voorts niet aannemelijk. Voor zover [appellant sub 2] in dit kader heeft gewezen op het amendement van de VVD om een inhoudsmaat van 1.000 m3 in het plan op te nemen, wijst de Afdeling erop dat dit amendement niet is aangenomen.
14.6. Met betrekking tot het toekennen van een bouwvlak aan het perceel [locatie 8] is het volgende van belang. Het bouwvlak heeft een diepte van 11,5 tot 12,5 m en een breedte van 22,6 m. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de rooilijn ter plaatse gehandhaafd dient te worden en dat daarom een bouwvlak is opgenomen. In dit kader heeft de raad erop gewezen dat het perceel binnen een landbouwontwikkelingsgebied ligt, waarbinnen mogelijkheden behouden dienen te blijven voor de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven. De realisering van een woning op grotere afstand van de [appellant sub 9 B]weg, en derhalve niet op dezelfde rooilijn als de bestaande woningen, kan in de toekomst mogelijk tot beperkingen leiden voor de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf in de omgeving. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het voorkomen van mogelijke beperkingen in dit verband dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het verwijderen van het bouwvlak dan wel het opnemen van een groter bouwvlak. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat gelet op de afmetingen van het bouwvlak en de toegestane inhoud van de woning verscheidene mogelijkheden bestaan voor de realisering van een nieuwe woning. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van het bouwvlak slechts tot beperkte bouwbeperkingen leidt voor [appellant sub 2].
14.7. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B]
15. [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] voeren aan dat hun woning aan de [locatie 9] in Diepenheim ten onrechte is bestemd als "Recreatie - Verblijfsrecreatie". In dit kader wijzen zij er op dat zij de woning sinds 1993 permanent bewonen en dat aan hen een gedoogbeschikking is verleend. Zij zullen het gebruik voor permanente bewoning niet binnen de planperiode beëindigen, zodat dit gebruik ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Bovendien stelt de raad volgens [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] ten onrechte dat het toekennen van een woonbestemming zou leiden tot strijd met het provinciale beleid. Volgens hen dient vanwege bijzondere omstandigheden van dit beleid te worden afgeweken. Daarnaast zullen met het toekennen van een woonbestemming het algemeen belang en belangen van derden niet worden geschaad. Ten slotte is van belang dat de woning voldoet aan de criteria uit het KB Gorssel - Buitengebied, aldus [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B].
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een woonbestemming aan deze recreatiewoning in strijd is met de provinciale Omgevingsverordening, de provinciale Omgevingsvisie en de gemeentelijke Structuurvisie. Door het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 9] ontstaan veel ruimere bouwmogelijkheden hetgeen een negatief effect heeft op de ruimtelijke kwaliteit. Het toekennen van een woonbestemming zal bovendien leiden tot ongewenste precedentwerking. Dit kan leiden tot grootschalige verstening van het buitengebied met als gevolg dat de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied wordt aangetast, aldus de raad.
15.2. Het perceel [locatie 9] in Diepenheim is bestemd als "Recreatie - Verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
j. recreatiewoningen, […].
Ingevolge lid 18.3, wordt onder gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan een gebruik van recreatiewoningen, stacaravans, lodges, groepsaccommodaties en trekkershutten ten behoeve van permanente bewoning.
Ingevolge artikel 51, lid 51.2.1, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 51.2.4 is lid 51.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
15.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied Diepenheim" was het perceel [locatie 9] bestemd als "Terrein voor verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften waren de gronden met de bestemming "Terrein voor verblijfsrecreatie" bestemd voor: het recreatief verblijf in zomerhuizen, sta- en toercaravans en overige kampeermiddelen met bijbehorende bebouwing en voorzieningen waaronder groenvoorzieningen ten behoeve van de landschappelijke inpassing.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder 2, werd onder verboden gebruik in ieder geval verstaan: een gebruik van kampeermiddelen en zomerhuizen ten behoeve van permanente bewoning.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, mocht een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, was het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, waaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
15.4. Bij besluit van 17 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders een persoonsgebonden gedoogbeschikking afgegeven aan [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B]. Hierin staat dat overeenkomstig het gemeentelijke beleid inzake permanente bewoning van recreatieverblijven ten aanzien van [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] van gemeentewege niet handhavend zal worden opgetreden tegen dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
15.5. Het plan "Buitengebied Diepenheim" is op 30 oktober 1995 vastgesteld. Ter zitting is komen vast te staan dat artikel 29, tweede lid, van de planvoorschriften niet op 30 oktober 1995 maar pas later bij een herziening van het plan "Buitengebied Diepenheim" aan de voorschriften is toegevoegd. Dit betekent dat de permanente bewoning op het perceel [locatie 9], welk gebruik in 1993 is aangevangen, onder het algemene overgangsrecht van het plan "Buitengebied Diepenheim" viel. Dat nadien een uitzondering voor strijdig gebruik is opgenomen, is in dit geval niet relevant nu de permanente bewoning toen reeds onder het algemene overgangsrecht viel en derhalve niet meer kon worden aangemerkt als strijdig gebruik. Gelet op de regels van het onderhavige plan valt het permanente gebruik van de woning thans wederom onder het algemene overgangsrecht. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 augustus 2012 (in zaak nr. 201101467/1/R2) heeft overwogen, kan het opnieuw onder het algemene overgangsrecht brengen van gebruik onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als de onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] niet voornemens zijn het gebruik van de woning voor permanente bewoning te beëindigen. Gelet hierop en nu de raad niet te kennen heeft gegeven het perceel te willen verwerven of onteigenen, is niet aannemelijk dat het gebruik voor permanente bewoning binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop heeft de raad niet in redelijkheid het gebruik opnieuw onder het algemene overgangsrecht kunnen brengen. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 22 augustus 2012 heeft overwogen, betekent dit niet dat een woonbestemming aan dit perceel had moeten worden toegekend, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat een woonbestemming wordt toegekend. Het had evenwel op de weg van de raad gelegen om te overwegen of voor het perceel een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat de woning weliswaar als recreatiewoning met de daarbij behorende bouwregels wordt bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van permanente bewoning, permanente bewoning van deze recreatiewoning wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging van de permanente bewoning van de woning, dit gebruik niet langer is toegestaan. Een dergelijke uitsterfregeling is niet in strijd met de Omgevingsverordening nu daarmee louter bestaande rechten worden gerespecteerd.
Nu de raad niet in redelijkheid de permanente bewoning op het perceel [locatie 9] opnieuw onder het algemene overgangsrecht heeft kunnen brengen en de raad evenmin inzichtelijk heeft gemaakt of voor dit perceel in het plan een andere regeling had kunnen worden opgenomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.
15.6. Het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" ter plaatse van het perceel [locatie 9] in Diepenheim, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
15.7. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] voor het overige hebben aangevoerd, geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 4] A] en [appellant sub 4] B (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4])
16. [appellant sub 4] voert aan dat bij de vaststelling van het plan de woonbestemming op het perceel van zijn buren, [locatie 10] in Goor, ten onrechte is gewijzigd in een agrarische bestemming. Hij vreest dat als gevolg hiervan de geluid- en geuroverlast vanwege de manegeactiviteiten zullen toenemen, in het bijzonder omdat zijn woning en de woning op het perceel [locatie 10] twee-onder-één-kap-woningen betreffen. In dit kader is voorts van belang dat het perceel volgens [appellant sub 4] veel te klein is voor het houden van de 10 paarden waarvoor een milieuvergunning is verleend. Bovendien is het mogelijk dat het perceel zal worden verkocht en ter plaatse een kippen- of varkensbedrijf wordt gevestigd, hetgeen tot ernstige overlast zal leiden. Daarnaast wijst [appellant sub 4] erop dat aan de overige percelen in de omgeving wel een woonbestemming is toegekend.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een milieuvergunning is verleend voor het houden van 10 paarden, wat gelijk staat aan een bedrijfsomvang van ruim 19 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE). In de systematiek van het plan is aan bedrijven met een minimale bedrijfsomvang van 10 NGE een agrarische bestemming toegekend. Weliswaar leidt dit ertoe dat het gebruik ten opzichte van het voorheen geldende plan "Buitengebied Delden/Goor" vastgesteld door de raad van de gemeente Hof van Twente, wijzigt van hobbymatig in bedrijfsmatig gebruik, maar gelet op de beperkte omvang van het bouwvlak is het feitelijk niet mogelijk een volwaardig agrarisch bedrijf ter plaatse te vestigen, aldus de raad.
16.2. Het perceel [locatie 10] is bestemd als "Agrarisch met waarden" met de aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "bouwvlak".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor behoud van de aanwezige landschapswaarden zijnde: beeldbepalende landschapselementen, beslotenheid, hoogteverschillen, rustige omstandigheden, natuur en waterhuishouding. Daarnaast zijn ze bestemd voor:
a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat;
[…]
b. de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. voor intensieve veehouderijen geldt dat:
[…]
b. buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" uitsluitend de bestaande intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn toegestaan […];
[…]
2. niet-grondgebonden agrarische bedrijven anders dan bedoeld onder 1 niet zijn toegestaan;
c. hobbymatig agrarisch gebruik buiten het bouwvlak;
[…]
k. de bestaande en legale paardenbakken binnen het bouwvlak of direct aansluitend aan de bestemming "Wonen" […].
Ingevolge lid 4.2.5, onder d, zijn lichtmasten uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduidingen "cultuur en ontspanning" en "ijsbaan".
16.3. In het deskundigenbericht staat dat de eigenaren van het perceel [locatie 10], [de eigenaren] (hierna in enkelvoud: [de eigenaar]), werkzaam zijn op paardenbedrijven elders en dat zij daarnaast op hun perceel paarden fokken en paarden houden voor eigen gebruik.
16.4. In de milieuvergunning voor een hoefsmederij en (stal) paardenhouderij van 20 december 2005 staat dat deze is aangevraagd voor: "bekappen en/of beslaan van paarden bij klanten, incidenteel beslaan van paarden, welke hier op stal staan. Houden en trainen van max 10 paarden tbv uitoefening paardensport."
16.5. Gelet op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels is op het perceel [locatie 10] een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Gelet op lid 4.1, aanhef en onder b, sub 1 en 2, alsmede gelet op het ontbreken van de aanduiding "intensieve veehouderij" is op het perceel [locatie 10] een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf niet toegestaan. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de paardenhouderij een grondgebonden agrarisch bedrijf is, zodat het ter plaatse is toegestaan. Het perceel heeft een oppervlakte van 3.600 m2 zodat slechts een klein grondgebonden agrarisch bedrijf, met een beperkt aantal dieren, kan worden uitgeoefend. Voorts is van belang dat de paardenstal, waaraan een bouwvlak is toegekend, in de zuidwestelijke hoek van het perceel staat op een afstand van ongeveer 60 m van de woning van [appellant sub 4]. Tussen de woning van [appellant sub 4] en de paardenstal met paddock ligt de woning van[de eigenaar] met bijbehorende tuin die een bufferzone vormt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hinder die [appellant sub 4] ondervindt van het toegestane grondgebonden agrarisch bedrijf beperkt is en dat daarom aan het belang van[de eigenaar] bij het als zodanig bestemmen van zijn paardenhouderij een zwaarder gewicht mocht worden toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat weliswaar op een afstand van ongeveer 15 m van de woning van [appellant sub 4] een paardenbak ligt, maar nu ter plaatse geen lichtmasten zijn toegestaan en namens het gemeentebestuur ter zitting is gesteld dat handhavend zal worden opgetreden tegen de aanwezige lichtmasten, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hinder die [appellant sub 4] van de paardenbak ondervindt - mede gelet op het beperkte aantal paarden dat op het perceel kan worden gehouden - beperkt is. Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling verder dat voor zover [appellant sub 4] vreest voor de vestiging van een kippen- of varkensbedrijf, een dergelijk bedrijf niet is toegestaan indien het kan worden aangemerkt als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Een kippen- of varkensbedrijf dat wel kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf is weliswaar toegestaan, maar gelet op de omstandigheden ter plaatse - een klein perceel en derhalve een beperkt aantal te houden dieren - kan slechts een klein bedrijf worden uitgeoefend, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 4], indien van deze mogelijkheden al gebruik zou worden gemaakt, hiervan beperkte hinder zal ondervinden.
16.6. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 6] en anderen
17. [appellante sub 6] en anderen stellen dat als gevolg van het op het perceel [locatie 11] toegestane dierenpension hun woon- en leefklimaat in ernstige mate wordt aangetast. Zij wijzen erop dat ter plaatse reeds enkele jaren een hondenpension aanwezig is, maar dat dit in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan alsmede met de verleende milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit milieu). Voorts wijzen zij erop dat de afstand van hun woonpercelen tot het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" slechts 17 m bedraagt, terwijl het dierenpension volgens de VNG-Brochure op een afstand van 100 m van hun woningen zou moeten liggen. Daarnaast wijzen zij op de in 2011 vastgestelde Nota Gemeentelijk Geluidbeleid en de gemeentelijke Strategische Visie waarin het belang van bescherming tegen geluidoverlast tot uitdrukking komt.
17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gekozen bestemming in overeenstemming is met de vergunde situatie, hetgeen betekent dat de aanwezige buitenrennen moeten worden verkleind en voor een deel moeten worden verplaatst. Bovendien betekent dit dat de te gebruiken oppervlakte aan bebouwing voor het houden van pensionhonden is beperkt tot de in de milieuvergunning toegestane oppervlakte van 46,5 m2. In dit kader heeft de raad toegelicht dat het onderscheid tussen fokdieren en pensiondieren gelet op de korte afstand tot de nabij gelegen woonpercelen, uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening van belang is.
17.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor de ter plaatse gevestigde maatschappelijke voorzieningen als bedoeld in bijlage 4 kolom "aard bedrijvigheid".
Ingevolge lid 13.2.1, onder c, bedraagt de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen maximaal de in bijlage 4 kolom "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" per bedrijf aangegeven oppervlakte.
In bijlage 4a is voor het perceel [locatie 11] in de kolommen "aard bedrijvigheid" en "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" het volgende vermeld: dierenpension; 46,5 m2 en hondenfokkerij; 313,5 m2.
17.3. De afstand tussen de plandelen met de bestemming "Maatschappelijk" en "Wonen" bedraagt ongeveer 17 m. De afstanden van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" tot de woningen van [appellante sub 6] en anderen bedragen ongeveer 20 en 30 m.
17.4. Op 18 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [vergunninghouder] een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondenkennel op het perceel [locatie 11]. Op de tekening behorende bij deze vergunning is het aantal dierenplaatsen genoemd: 50 fokhonden, 20 pensionhonden en 10 asielhonden.
17.5. In het akoestisch rapport "Geluidbelasting in de omgeving van hondenkennel Blanke [locatie 11] Ambt Delden" van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering van 21 oktober 2002 (hierna: het akoestisch rapport uit 2002), dat onderdeel is van de aanvraag en de op 18 februari 2003 verleende vergunning, staat het volgende. Het bedrijf betreft een hondenkennel met hoofdzakelijk Cockerspaniels. Er wordt gefokt ten behoeve van de verkoop. De honden verblijven in een voor hen bekende omgeving waar weinig vreemden komen. Een hondenkennel kan niet vergeleken worden met een dierenpension waarbij sprake is van verschillende rassen, een voor honden vreemde omgeving en tijdens de vakantieperiodes veel bezoekers die honden wegbrengen en ophalen.
Geconcludeerd wordt dat nader genoemde gedragsregels noodzakelijk zijn om aan de in het rapport gestelde grenswaarden te kunnen voldoen.
Voorts staat in het akoestisch rapport uit 2002 dat er plannen bestaan om in de toekomst bij de kennel een kleinschalig dierenpension te houden. Dat is zonder aanvullend onderzoek mogelijk mits het aantal klanten beperkt blijft, de honden de klanten niet kunnen zien, de pensionhonden binnen blijven en deze binnenruimten voldoende zijn geïsoleerd, zodanig dat de gestelde normen voor piekgeluiden niet worden overschreden, aldus het akoestisch rapport uit 2002.
17.6. In het akoestisch rapport uit 2002 is de geluidbelasting van een hondenkennel berekend, waarbij het uitgangspunt is dat de honden in een voor hen bekende omgeving verblijven waar weinig vreemden komen. Het plan staat naast een hondenfokkerij echter ook een dierenpension toe. In het akoestisch rapport uit 2002 is de geluidbelasting vanwege een dierenpension niet berekend. Weliswaar staat in de conclusie dat een kleinschalig dierenpension zonder aanvullend akoestisch onderzoek onder voorwaarden mogelijk is, maar dit is niet met feiten of omstandigheden onderbouwd en bovendien zijn de daarin genoemde voorwaarden niet in het plan opgenomen. Uit het akoestisch rapport uit 2002 volgt voorts dat een hondenkennel wat betreft geluidbelasting niet kan worden vergeleken met een dierenpension. Verder is van belang dat in de VNG-Brochure voor dierenasiels en -pensions een afstand van 100 m wordt aanbevolen tot woningen. In dit geval zijn deze afstanden een stuk korter. Ook indien geen sprake zou zijn van een nieuw bedrijf, geven de in de VNG-Brochure aanbevolen afstanden voor nieuwe situaties, in ieder geval een indicatie van de afstand die ter voorkoming van hinder zou kunnen worden aangehouden tussen het bedrijf en woningen.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet zonder onderzoek naar het woon- en leefklimaat in de omgeving een dierenpension kunnen toestaan op het perceel [locatie 11]. De omstandigheid dat in een akoestisch rapport uit 2013, dat is opgesteld ten behoeve van een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer, blijkt dat in de onderzochte varianten kan worden voldaan aan de door het gemeentebestuur vastgestelde plafondwaarde, doet hieraan niet af. De in dat rapport gehanteerde uitgangspunten - waaronder de plaatsing van een 2,5 m hoog scherm dan wel een kapschuur aan de noordzijde van het perceel die zal dienen als geluidafscherming richting de woningen van [appellante sub 6] en anderen - zijn immers niet als voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen.
17.7. In hetgeen [appellante sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover in bijlage 4a bij de planregels een dierenpension met een oppervlakte van 46,5 m2 op het perceel [locatie 11] in Ambt Delden is toegestaan, is voorbereid in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
17.8. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellante sub 6] en anderen voor het overige hebben aangevoerd, geen bespreking meer.
Het beroep van manege Snorrewind
18. Manege Snorrewind betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijze samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
19. Manege Snorrewind voert primair aan dat haar bouwvlak op het perceel Borkeldweg 1 in Markelo ten onrechte met 40 procent is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende plan "Buitengebied 1997" dat op 25 juni 1998 door de raad van de gemeente Markelo is vastgesteld (hierna: het plan "Buitengebied Markelo"). Subsidair voert manege Snorrewind aan dat de door de raad nagestreefde oppervlakte aan bebouwing ook kan worden bereikt door een wat groter bouwvlak met een andere vorm en een maximum bebouwingspercentage. In dit kader wijst manege Snorrewind er op dat bij een dergelijk bouwvlak zij haar plannen kan realiseren met als uiteindelijke doel de exploitatie van een zeer complete en kwalitatief hoogstaande paardensportonderneming. Voorts voert manege Snorrewind aan dat ten onrechte aan de gronden binnen het bouwvlak de aanduiding "manege" niet is toegekend en dat aan de gronden buiten het bouwvlak niet de aanduiding "verblijfsrecreatie" is toegekend. Daarnaast stelt manege Snorrewind dat een derde bedrijfswoning op het perceel mogelijk had moeten worden gemaakt. Verder voert manege Snorrewind aan dat onduidelijk is of op de evenementen die zij organiseert artikel 19, lid 19.1.1, onder l, van de planregels van toepassing is en of derhalve slechts drie maal per jaar een evenement mag worden georganiseerd. Ten slotte voert manege Snorrewind aan dat gelet op de definitiebepaling van verblijfsrecreatie ten onrechte een groepsaccommodatie daaronder niet wordt begrepen.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak een oppervlakte heeft van 19.000 m2 terwijl het voorheen geldende plan "Buitengebied Markelo" een maximale bebouwde oppervlakte van 6.500 m2 toestond, zodat de bouwmogelijkheden worden vergroot. Met het opnemen van het bouwvlak wordt de bebouwing op het perceel geclusterd waardoor een erfensemble wordt gerealiseerd en de openheid van het buitengebied wordt behouden. Voorts stelt de raad dat aan de gronden binnen het bouwvlak per abuis de aanduiding "manege" niet is toegekend en verzoekt de raad de Afdeling om in zoverre zelf in de zaak te voorzien.
19.2. Het perceel Borkeldweg 1 is bestemd als "Sport". Aan een deel van het perceel zijn onder meer de aanduidingen "bouwvlak" en "verblijfsrecreatie" toegekend. Aan het overige deel van het perceel is onder meer de aanduiding "manege" toegekend.
19.3. Ingevolge artikel 19, lid 19.1.1, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
c. een manege uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "manege";
[…]
h. het bestaande en legale aantal bedrijfswoning(en), waarbij inwoning is toegestaan;
[…]
k. verblijfsrecreatie uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "verblijfsrecreatie";
[…]
Ingevolge lid 1.123, wordt onder verblijfsrecreatie verstaan recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf in de vorm van kampeermiddelen, stacaravans of trekkershutten door personen die hun hoofdwoonverblijf elders hebben.
19.4. Manege Snorrewind heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn ook nog besluitonderdelen artikel 1, lid 1.123, en artikel 19, lid 19.1.1, onder l, van de planregels aan te vechten. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot besluitonderdelen artikel 1, lid 123, en artikel 19, lid 19.1.1, onder l, van de planregels naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
19.5. In het deskundigenbericht staat dat manege Snorrewind het aantal evenementen op het bedrijf wil uitbreiden en dat in dat kader het perceel zal worden heringericht. Onderdeel van de herinrichting is dat op ongeveer 140 m ten noordoosten van de bestaande rijhal een gebouw voor groepsaccommodatie wordt gerealiseerd. In het deskundigenbericht staat dat manege Snorrewind heeft aangegeven dat deze afstand nodig is om de verschillende functies op het perceel te scheiden. Op het perceel staan thans twee woningen. De woningen worden bewoond door de huidige eigenaren en voormalige eigenaren, tevens ouders van de huidige eigenaren, van manege Snorrewind.
19.6. Voorts staat in het deskundigenbericht dat als gevolg van het opnemen van het bouwvlak manege Snorrewind haar plannen voor het realiseren van een groepsaccommodatie op 140 m ten noordoosten van de bestaande rijhal niet kan uitvoeren. Wel is het volgens de deskundige mogelijk de voorziene groepsaccommodatie ongeveer 55 m in westelijke richting te verplaatsen, waardoor deze binnen het bouwvlak komt te liggen. Volgens de deskundige wordt het organiseren van evenementen hierdoor niet zonder meer onmogelijk.
19.7. In het plan "Buitengebied Markelo" was een groot bouwvlak opgenomen waarvan, gelet op het maximum bebouwingspercentage, 6.500 m2 mocht worden bebouwd. In het onderhavige plan is het bouwvlak verkleind, maar geldt geen maximum bebouwingspercentage, zodat het bouwvlak van 19.000 m2 voor 100% mag worden bebouwd. Gelet hierop is de te bebouwen oppervlakte vergroot maar zijn de mogelijkheden om bebouwing op het gehele perceel op te richten, verkleind. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid deze wijze van bestemmen kunnen hanteren nu daarmee een erfensemble wordt gecreëerd en de openheid van het buitengebied wordt behouden. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat de voorziene groepsaccommodatie in westelijke richting kan worden verplaatst waardoor deze binnen het bouwvlak komt te liggen. De Afdeling acht voorts aannemelijk dat gelet op de afstand van 80 m tussen de manegeopstallen en de locatie waar de groepsaccommodatie kan worden opgericht een scheiding van deze beide functies mogelijk blijft. Voorts is niet gebleken van concrete voornemens die als gevolg van het opnemen van het bouwvlak niet meer kunnen worden gerealiseerd. Ten slotte is in dit kader van belang dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
19.8. De raad heeft voorts in redelijkheid kunnen afzien van het toestaan van een derde bedrijfswoning. In dit kader is van belang dat het toestaan van een derde bedrijfswoning in strijd zou zijn met het gemeentelijke en provinciale beleid die als doel hebben de verstening van het buitengebied tegen te gaan. Bovendien heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat twee bedrijfswoningen voldoende zijn in verband met permanent beheer van manege Snorrewind. Dat in de praktijk een van de twee bedrijfswoningen wordt bewoond door de voormalige eigenaren, die vanwege hun hoge leeftijd en lichamelijke beperkingen bepaalde taken niet meer kunnen uitvoeren, doet er niet aan af dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat twee bedrijfswoningen in dit geval voldoende zijn.
19.9. Wat betreft de toekenning van de aanduiding "verblijfsrecreatie" uitsluitend aan de gronden waarop de aanduiding "bouwvlak" ligt, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1, lid 1.123, van de planregels wordt onder verblijfsrecreatie verstaan recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat manege Snorrewind slechts binnen bebouwing recreatief nachtverblijf wil aanbieden. Nu bebouwing slechts is toegestaan binnen het bouwvlak, heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "verblijfsrecreatie" kunnen toekennen aan de gronden waaraan de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat in de zienswijzennota staat dat de aanduiding "verblijfsrecreatie" zal worden toegekend aan het bouwvlak en niet, zoals manege Snorrewind veronderstelt, aan het bestemmingsvlak.
19.10. Wat betreft het ontbreken van de aanduiding "manege" ter plaatse van de gronden binnen het bouwvlak heeft de raad gesteld dat in zoverre sprake is van een omissie. Nu de raad zich op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit voor zover daarbij niet de aanduiding "manege" is toegekend aan de gronden binnen het bouwvlak op het perceel Borkeldweg 1 in Markelo, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
19.11. Manege Snorrewind heeft voorts verwezen naar de inhoud van haar zienswijze. In de zienswijzennotitie is hierop ingegaan. Manege Snorrewind heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn.
19.12. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij niet de aanduiding "manege" is toegekend aan de gronden binnen het bouwvlak op het perceel Borkeldweg 1 in Markelo te worden vernietigd.
Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
20. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 16]
21. [appellant sub 16] voert aan dat een deel van de bestaande buitenopslag op zijn perceel [locatie 12] in Bentelo ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit kader wijst hij er op dat ten zuidwesten van de aanduiding "opslag" ook opslag plaatsvindt, maar dat daaraan de bestemming "Bos" is toegekend.
21.1. De raad stelt dat de gemeente op 8 juli 2012 een overeenkomst met [appellant sub 16] heeft gesloten met betrekking tot het toekennen van de bestemming "Bedrijf - VAB" aan het perceel en met betrekking tot de landschappelijke inpassing. Hetgeen is overeengekomen is in het onderhavige plan vastgelegd. Het toestaan van meer opslag zou leiden tot een aantasting van het buitengebied, aldus de raad.
21.2. Het bedrijfsperceel is bestemd voor "Bedrijf - VAB" en voor "Bos". Aan de zuidoostelijke hoek van het bedrijfsperceel, welke hoek 1.000 m2 groot is, is tevens de aanduiding "opslag" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - VAB" aangewezen gronden bestemd voor buitenopslag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag".
Gelet op artikel 8, is op de voor "Bos" aangewezen gronden geen opslag toegestaan.
21.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 16] op het perceel [locatie 12] een natuursteenhandel exploiteert. De natuursteen wordt op het perceel in kratten opgeslagen. Vanwege het gewicht van het materiaal en het draagvermogen van de kratten, wordt de natuursteen in één of enkele lagen opgeslagen. Een aanzienlijk deel van het perceel, meer dan 1.000 m2, is daarom in gebruik voor deze opslag. De buitenopslag vindt feitelijk hoofdzakelijk plaats op het zuidelijk deel van het perceel en voor een klein gedeelte op het westelijke deel van het perceel. Het plan heeft gelet op de locatie van de aanduiding "opslag" alsmede gelet op de toegestane totale oppervlakte aan buitenopslag tot gevolg dat een deel van de bestaande buitenopslag niet als zodanig is bestemd. Deze wijze van bestemmen is weliswaar niet in overeenstemming met de feitelijke situatie, maar wel met voornoemde overeenkomst, aldus het deskundigenbericht.
21.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de buitenopslag kunnen beperken tot die gronden waaraan de aanduiding "opslag" is toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het voorheen geldende bestemmingsplan het perceel was bestemd als "Agrarisch gebied" ter plaatse waarvan geen natuursteenhandel was toegestaan. Bovendien heeft de raad ter zitting aangegeven dat buitenopslag leidt tot een ongewenste verrommeling van het buitengebied. In dit kader is van belang dat ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur gelet hierop aanvankelijk geen buitenopslag wenste toe te staan, maar dat uit overleggen met [appellant sub 16] is gebleken dat enige buitenopslag noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Met het oog hierop heeft het gemeentebestuur enige buitenopslag toegestaan onder de uitdrukkelijke wens dat de buitenopslag hiertoe beperkt zou blijven. Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling voorts dat [appellant sub 16] weliswaar ter zitting heeft gesteld de bestaande buitenopslag overeenkomstig de wensen van het gemeentebestuur landschappelijk te hebben ingepast, maar dat eveneens ter zitting is gebleken dat geen overeenstemming met het gemeentebestuur is bereikt over de buitenopslag en de landschappelijke inpassing hiervan ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bos".
22. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
23. [appellant sub 17] stelt dat haar ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. In dit verband wijst zij er op dat haar bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 13] in Bentelo in 1984 is opgericht en sindsdien niet is uitgebreid. [appellant sub 17] stelt dringend behoefte te hebben aan een goede kantoor- en ontvangstruimte en aan sanitaire voorzieningen en dat de werk- en magazijnruimte vergroot dienen te worden. De huidige situatie belemmert een goede bedrijfsvoering en een representatieve uitstraling van het bedrijf. [appellant sub 17] wenst dat een deel van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" wordt bestemd als "Bedrijf".
23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat sprake is van een niet aan het agrarisch gebied verbonden bedrijf. Voor grootschalige bedrijvigheid is deze locatie gezien de ruimtelijke kwaliteit niet geschikt. Indien [appellant sub 17] grote uitbreidingsmogelijkheden wenst dan ligt, overeenkomstig het provinciale beleid, verplaatsing naar een bedrijventerrein meer voor de hand, aldus de raad.
23.2. Het perceel [locatie 13] ligt voor een deel binnen de gemeente Hof van Twente en voor een ander deel binnen de gemeente Haaksbergen. In het deskundigenbericht staat dat het bedrijf zicht thans toelegt op alles wat met metaalbewerking te maken heeft.
Het deel van het perceel dat binnen de gemeente Hof van Twente ligt, is bestemd als "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid" en als "Agrarisch met waarden".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid" bestemd voor de ter plaatse gevestigde overige bedrijvigheid als bedoeld in bijlage 4a kolom "aard bedrijvigheid".
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder d, bedraagt de oppervlakte van bedrijfsgebouwen maximaal de in bijlage 4a kolom "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" per bedrijf aangegeven oppervlakte.
In bijlage 4a is voor het perceel [locatie 13] in de kolom "aard bedrijvigheid" het volgende vermeld: fabricage constructiewerken en in de kolom "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" een oppervlakte van 384 m2.
23.3. In dit geval heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het niet verder aantasten van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied dan aan het belang van [appellant sub 17] bij een uitbreiding van haar bedrijfsbebouwing. In dit verband is van belang dat de gronden waarop [appellant sub 17] wil uitbreiden bestemd zijn als "Agrarisch met waarden", welke bestemming blijkens de toelichting van de raad ter zitting is toegekend ten behoeve van het behouden van het typisch Twentse landschap. Aannemelijk is dat het toestaan van de bedrijfsuitbreiding op deze gronden zou leiden tot een aantasting van dit landschap. In de plantoelichting staat in dit verband dat het gemeentebestuur ernaar streeft terughoudend om te gaan met uitbreiding van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied aangezien deze vormen van bedrijvigheid een andere uitstraling en impact hebben op het landelijk gebied dan agrarische bedrijven. Ten slotte is van belang dat [appellant sub 17] weliswaar heeft gesteld dat zij dringend behoefte heeft aan uitbreidingsmogelijkheden, maar dat het bedrijf al ongeveer 30 jaar ter plaatse wordt uitgeoefend en niet aannemelijk is dat dit de komende jaren in de huidige bebouwing niet meer mogelijk is.
23.4. Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.
De beroepen wat betreft Langenhorsterweg 6 in Ambt Delden
Het beroep van BM Vastgoed en anderen
24. BM Vastgoed en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dit artikel verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
25. BM Vastgoed en anderen voeren aan dat de in artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels opgenomen voorwaarden onvoldoende objectief zijn begrensd.
25.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 5, lid 5.1, voor het toestaan van een ander bedrijf dan ter plaatse is toegestaan, met uitzondering van nutsvoorzieningen, mits:
a. het bedrijf is opgenomen in de categorieën 1 of 2 van de in bijlage 3 opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten dan wel het een bedrijf betreft dat voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in de categorieën 1 of 2;
b. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
c. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
e. er wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en erfinrichting door middel van een erfinrichtings- en/of beplantingsplan waartoe een landschapsdeskundige wordt geraadpleegd.
25.2. Het betoog van BM Vastgoed en anderen dat de in artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels opgenomen voorwaarden onvoldoende objectief zijn begrensd, faalt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het criterium onder sub e een gebruikelijk criterium is en dat in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat onduidelijk is wat hiermee wordt bedoeld. Ook het criterium onder d betreft een gebruikelijk criterium. Voorts kunnen, anders dan BM Vastgoed en anderen veronderstellen, bij de belangenafweging bedoeld onder d ook niet ruimtelijke belangen worden betrokken. Het betoog van BM Vastgoed en anderen dat, voor zover het betreft planologische belangen, het onder d opgenomen criterium niet nodig is omdat bij de toegestane bedrijven in de categorieën 1 en 2 - mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat ter plaatse van het perceel Langenhorsterweg 6 thans een categorie 4.2-bedrijf is gevestigd - per definitie geen sprake is van het onevenredig schaden van belangen van eigenaren en gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden, volgt de Afdeling niet. Bedrijven in de categorieën 1 en 2 behoren weliswaar tot de zogenoemde lichte bedrijvigheid, maar ook hiervoor geldt dat moet worden afgewogen of het planologisch toestaan van een dergelijk bedrijf op een bepaalde locatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de VNG-Brochure voor dergelijke bedrijven gelet op de aspecten geur, stof, geluid en gevaar afstanden tot woningen worden aanbevolen van 10 onderscheidenlijk 30 m.
26. BM Vastgoed en anderen voeren verder aan dat op het perceel Langenhorsterweg 6 in Ambt Delden ten onrechte geen buitenopslag is toegestaan. In dit verband wijzen zij er op dat op 28 september 2005 een veranderingsvergunning is verleend op grond waarvan buitenopslag van niet-milieugevaarlijke stoffen is toegestaan.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 5, lid 5.3.1, onder a, van de planregels opslag op het achtererfgebied is toegestaan.
26.2. Het perceel Langenhorsterweg 6 is bestemd als "Bedrijf". Aan het perceel is niet de aanduiding "opslag" toegekend.
26.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor opslag ter plaatse van de aanduiding "opslag".
Ingevolge lid 5.3.1, aanhef en onder a, wordt onder gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan een gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van buitenopslag buiten het achtererfgebied, met uitzondering van gronden ter plaatse van de aanduiding "opslag".
26.4. In het deskundigenbericht staat dat op het zuidelijke deel van het bedrijfsterrein buitenopslag plaatsvindt. Nu aan het perceel niet de aanduiding "opslag" is toegekend, is gelet op artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder c, van de planregels ter plaatse geen opslag toegestaan. Anders dan de raad en BM Vastgoed en anderen veronderstellen vormt lid 5.3.1, aanhef en onder a, geen uitzondering op het bepaalde in lid 5.1.1, aanhef en onder c, maar een nadere specificering van dit verbod. Lid 5.3.1, aanhef en onder a, staat derhalve buitenopslag op het achtererfgebied niet toe, zodat de vraag of het zuidelijk gedeelte van het bedrijfsterrein kan worden aangemerkt als achtererfgebied in dit kader niet relevant is. Uit het verweerschrift alsmede uit het deskundigenbericht volgt dat de raad niet heeft beoogd de bestaande buitenopslag op het zuidelijke deel van het bedrijfsterrein niet als zodanig te bestemmen. Derhalve is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid.
27. BM Vastgoed en anderen voeren daarnaast aan dat het noordelijke deel van hun gronden, de zogenoemde Punt, had moeten worden bestemd als "Bedrijf". In de gebruiksovereenkomst die de gemeente heeft gesloten met Kleencare Hygiëne B.V. - de voormalige eigenaar van het perceel - staat dat de Punt zal worden gebruikt als weg totdat de overeenkomst wordt opgezegd. De overeenkomst is in 2002 opgezegd en sindsdien heeft het gemeentebestuur op geen enkele wijze respect getoond voor de gemaakte afspraken, aldus BM Vastgoed en anderen.
27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Punt te zijner tijd zal worden uitgeruild met de gemeente, zodat herbestemmen niet aan de orde is.
27.2. In het deskundigenbericht staat dat de oksel van de Langenhorsterweg en de Schoolstraat, de zogenoemde Punt, bestaat uit een trottoir en een groenvoorziening. Er bestaan voornemens voor de aanleg van een fietspad langs de Langenhorsterweg en de Schoolstraat en in dat kader zullen de gronden worden uitgeruild.
27.3. Vast staat dat de raad de bedrijfsbestemming op het noordelijk deel van het perceel heeft vergroot. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid aan het meest noordelijke deel van de Punt wederom een verkeersbestemming kunnen toekennen. Hierbij betrekt de Afdeling dat een deel van het trottoir en de groenvoorziening, die behoren tot de Langenhorsterweg en de Schoolstraat, binnen dit noordelijke deel vallen en dat derhalve het huidige gebruik als zodanig is bestemd. Wat betreft de verwijzing naar de gebruiksovereenkomst, overweegt de Afdeling dat deze in 2002 is ontbonden, zodat reeds hierom geen beroep kan worden gedaan op deze overeenkomst. Voor zover de verwijzing naar de gemaakte afspraken moet worden aangemerkt als een beroep op het vertrouwensbeginsel, wordt overwogen dat BM Vastgoed en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan voor de gehele Punt zou voorzien in een bedrijfsbestemming. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
28. BM Vastgoed en anderen betogen verder dat ten onrechte slechts de fabricage van zeep-, was- en reinigingsmiddelen op het perceel Langenhorsterweg 6 is toegestaan. Volgens hen dient het bestemmingsplan - overeenkomstig de gedane toezeggingen - uitbreidingsmogelijkheden alsmede flexibiliteit te bieden. De huidige wijze van bestemmen is volgens hen in feite een uitsterfconstructie. Zij wijzen erop dat de huidige inrichting een categorie 4.2-bedrijf is en dat het plan een omschakeling naar een ander categorie 4.2-bedrijf dan wel een bedrijf dat valt in een lagere categorie, dient toe te staan. Voorts voeren zij aan dat in het plan het toegestane gebruik tot op productniveau wordt bepaald, terwijl dit uit ruimtelijk oogpunt noodzakelijk noch ruimtelijk relevant is zodat sprake is van strijd met artikel 3.1 van de Wro. Bovendien koppelt het plan het toegestane gebruik aan de aard van de bedrijvigheid - in dit geval fabricage van zeep-, was- en reinigingsproducten - terwijl dit gekoppeld zou moeten worden aan de aard van de bewerking, in dit geval de bewerking van chemische producten. In dit verband wijzen zij er op dat het voor BM Vastgoed en anderen niet mogelijk is te controleren waarvoor afnemers hun halffabricaten zullen gebruiken. Voorts zijn de beperkte gebruiksmogelijkheden niet in overeenstemming met het uitgangspunt in de plantoelichting met betrekking tot bestaande niet-agrarische bedrijven. Ook wijzen zij er op dat het voorheen geldende bestemmingsplan in zoverre wel flexibiliteit bood. Ten slotte wijzen zij in dit kader op de aan hen verleende omgevingsvergunning die ruimere gebruiksmogelijkheden toestond.
28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen uitbreidingsmogelijkheden zijn geboden omdat sprake is van een chemisch bedrijf dat wat betreft aard en omvang meer thuishoort op een industrieterrein dan in het buitengebied.
28.2. Aan het perceel Langenhorsterweg 6 zijn, voor zover van belang, de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid" bestemd voor de ter plaatse gevestigde overige bedrijvigheid als bedoeld in bijlage 4a kolom "aard bedrijvigheid".
28.3. In het deskundigenbericht staat dat in de inrichting - die wordt gedreven door Desmepol en Sapouni - een laboratorium aanwezig is waar onder meer zeep- en reinigingsmiddelen worden ontwikkeld. Daarnaast is er diverse apparatuur aanwezig voor het produceren van zeep- en reinigingsmiddelen en/of andere chemische producten.
28.4. In het deskundigenbericht staat voorts dat een zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabriek valt in milieucategorie 4.2, waarvoor een afstand van 300 m tot woningen wordt aanbevolen. Voor de bedrijven BM Vastgoed en anderen is vestiging op een bedrijventerrein meer geëigend. Voorts staat in het deskundigenbericht dat er tussen het gemeentebestuur en BM Vastgoed en anderen gesprekken plaatsvinden omtrent de verplaatsing van de bedrijven naar een meer passende locatie, maar dat vanwege tekortschietende financiële middelen deze verplaatsing voorlopig niet in het verschiet ligt. In het deskundigenbericht is in dit kader vermeld dat het bedrijfsterrein van BM Vastgoed en anderen thans direct grenst aan de woonpercelen van [appellant sub 7 A] en anderen.
28.5. In het deskundigenbericht staat dat bij besluit van 11 december 2001 aan de toenmalige eigenaar van het perceel Langenhorsterweg 6, Kleencare Hygiene B.V., een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van reinigingsmiddelen en desinfecterende middelen. Bij besluit van 28 september 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan BM Vastgoed B.V. een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het mengen en produceren van polymeren, reinigingsmiddelen, halffabricaten en eindproducten op het perceel Langenhorsterweg 6. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft dit college een melding voor het veranderen van de inrichting geaccepteerd en bij besluit van 28 maart 2006 heeft zij de revisievergunning van 11 december 2001 ambtshalve gewijzigd. Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting, aldus het deskundigenbericht.
28.6. In de plantoelichting staat met betrekking tot bestaande niet-agrarische bedrijven het volgende uitgangspunt: "De niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied wordt positief gewaardeerd vanwege de bijdrage aan een sterke plattelandseconomie en de werkgelegenheid. De gemeente streeft er echter naar terughoudend om te gaan met uitbreiding van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied aangezien deze vormen van bedrijvigheid een andere uitstraling en impact hebben op het landelijk gebied dan agrarische bedrijven. Deze ambitie komt tot uitdrukking binnen de bestemming "Bedrijf" en de mogelijkheden en beperkingen die daarin zijn opgenomen." De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het als zodanig bestemmen van de bestaande bedrijvigheid en het niet bieden van uitbreidingsmogelijkheden en flexibiliteit niet in overeenstemming is met dit uitgangspunt.
28.7. Over het betoog van BM Vastgoed en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in het door hen gewenste gebruik zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Hierbij betrekt de Afdeling dat in de brief van het college van burgemeester en wethouders aan Desmepol van 27 augustus 2002 weliswaar staat dat het college op basis van de ter beschikking staande summiere informatie in principe bereid is planologische medewerking te verlenen maar dat het voorbehoud is gemaakt dat de gegevens in de concept-aanvraag om milieuvergunning alsmede bezwaren van derden ertoe kunnen leiden dat alsnog geen planologische medewerking wordt verleend.
28.8. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval de aard van het te vervaardigen chemische product in die zin ruimtelijk relevant dat dit in aanzienlijk uiteenlopende mate hinder en risico voor omwonenden met zich kan brengen. In verband hiermee worden in de Brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG (hierna: VNG-brochure) voor de vervaardiging van chemische producten verschillende aan te houden afstanden tot woningen aanbevolen, variërend van 30 tot 1.000 m. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels in samenhang bezien met bijlage 4a ruimtelijk relevant is. In het onderhavige geval is de afstand van de meest nabij gelegen woning van derden tot de grens van het bedrijfsperceel aanzienlijk minder dan genoemde 30 m. Gelet hierop heeft de raad voorts in redelijkheid in dit artikel in samenhang bezien met bijlage 4a het toegestane gebruik niet aan de aard van de bewerking, de vervaardiging van chemische producten, maar aan de aard van het product, zeep-, was- en reinigingsmiddelen, kunnen koppelen. Dat BM Vastgoed en anderen niet kunnen controleren waar afnemers hun halffabricaten voor gebruiken, is in dit kader niet relevant. De productie van een halffabricaat van zeep-, was- en reinigingsmiddelen is immers toegestaan en voor de planologische regeling voor het perceel Langenhorsterweg 6 is het niet relevant of dit halffabricaat buiten het perceel wordt verwerkt tot een ander eindproduct dan zeep-, was- en reinigingsmiddelen.
28.9. Desmepol en Sapouni zijn niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Zoals hiervoor reeds is overwogen ligt volgens de plantoelichting aan het plan het uitgangspunt ten grondslag dat niet-agrarische bedrijven in het buitengebied als zodanig worden bestemd, maar dat terughoudend wordt omgegaan met het bieden van uitbreidingsmogelijkheden voor deze bedrijven vanwege de andere uitstraling en impact van deze bedrijven op het landelijk gebied dan de uitstraling en impact van agrarisch bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen van omwonenden bij het niet verder aantasten van hun woon- en leefklimaat en aan het belang van het beschermen van het buitengebied dan aan de belangen van BM Vastgoed en anderen bij het bieden van uitbreidingsmogelijkheden en het toestaan van alle op grond van de Wet milieubeheer vergunde activiteiten. De raad heeft in redelijkheid van de vergunde activiteiten slechts de fabricage van zeep-, was- en reinigingsmiddelen kunnen toestaan. In dit verband is van belang dat het bedrijfsterrein in het buitengebied ligt en wordt omgeven door gronden met een natuurbestemming en dat het direct grenst aan woonpercelen terwijl de VNG-Brochure voor een bedrijf dat zeep-, was- en reinigingsmiddelen fabriceert een afstand van 300 m tot woningen aanbeveelt. Daarnaast is van belang dat het voorheen geldende plan "Buitengebied Ambt Delden" slechts de fabricage van zeep-, was- en reinigingsmiddelen toestond. Voor zover BM Vastgoed en anderen aanvoeren dat de raad in andere situaties binnen het plangebied de blijkens milieuvergunningen gewenste bestemmingen wel heeft toegekend, overweegt de Afdeling dat uit het vorenstaande volgt dat er in dit geval verscheidene bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de raad hiervan mocht afzien en dat aangevoerd noch gebleken is dat in die andere gevallen vergelijkbare bijzondere omstandigheden bestonden zonder dat de raad van het toekennen van de gewenste bestemmingen heeft afgezien. Voor zover BM Vastgoed en anderen een beroep doen op het gebruiksovergangsrecht uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" overweegt de Afdeling als volgt. Uit de uitspraak van 18 april 2002 (in zaak nr. 201109947/1/A1) volgt dat in die procedure Desmepol niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" op het perceel feitelijk sprake was van een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik. Derhalve heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat het gebruik niet onder het gebruiksovergangsrecht van dat bestemmingsplan viel. De Afdeling ziet in hetgeen BM Vastgoed en anderen thans hebben aangevoerd, geen aanleiding voor een ander oordeel. De stukken en besprekingen van 2002 en later dateren van na de peildatum en hieruit volgt voorts niet dat voor de peildatum het door BM Vastgoed en anderen gestelde gebruik reeds plaatsvond.
28.10. Wat betreft het betoog van BM Vastgoed en anderen dat het plan flexibiliteit in de gebruiksmogelijkheden zou moeten bieden, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 5.1 voor het toestaan van een bedrijf dat is opgenomen in de categorieën 1 of 2 van de in bijlage 3 opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten dan wel voor een bedrijf dat naar aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt hiermee kan worden gelijkgesteld. Zoals hiervoor reeds is overwogen ligt het bedrijfsterrein in het buitengebied, wordt het omgeven door gronden met een natuurbestemming en grenst het aan gronden met woonbestemmingen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen ruimere fexibliteitsmogelijkheden in het plan behoefden te worden opgenomen. Hierbij betrekt de Afdeling dat Sapouni - het bedrijf dat ter plaatse thans actief is - ter zitting heeft aangegeven dat zij zeep-, was- en reinigingsmiddelen wil en kan produceren en dat deze bedrijfsactiviteiten bij recht zijn toegestaan. Daarnaast is van belang dat de raad en BM Vastgoed en anderen de intentie hebben Desmepol en Sapouni te verplaatsen en dat ten behoeve daarvan een mediator is ingeschakeld. Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling verder dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
29. BM Vastgoed en anderen stellen verder dat het tot op productniveau bepalen van het toegestane gebruik alsmede het door middel van een planregel tegengaan van de vestiging van een fabriek/productie-eenheid die op grond van nationale regelgeving, zoals de Wet milieubeheer en de Wabo, een vergunning heeft dan wel kan krijgen, discriminatoir dan wel onevenredig is in relatie tot de dwingende reden van algemeen belang, de goede ruimtelijke ordening. Derhalve is het plan vastgesteld in strijd met de vrijheid van vestiging, het vrij verrichten van diensten en het vrij verkeer van goederen, zoals neergelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Daarnaast is het plan volgens hen vastgesteld in strijd met de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn), in het bijzonder met artikel 14, aanhef en onder 5, en derhalve eveneens met artikel 1.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening. Verder is het plan volgens hen vastgesteld in strijd met artikel 6 van de richtlijn nr. 89/106/EEG van de raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten. Ten slotte verzoeken BM Vastgoed en anderen om het stellen van prejudiciële vragen.
29.1. Ingevolge artikel 35 van het VWEU, zijn kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden.
Ingevolge artikel 49 van het VWEU zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 56 zijn beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten die in een ander land van de Europese Unie zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
29.2. Ingevolge artikel 1.1.2 van het Bro, voor zover van belang, wordt, bij het stellen van regels in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wro, voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn.
29.3. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) volgt dat nationale maatregelen die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg hebben en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt ten koste van de productie of handel van de andere lidstaten een bijzonder voordeel wordt verzekerd, worden gekwalificeerd als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen (arrest van 8 november 1979, 15/79, Groenveld, punt 7; www.eur-lex.europa.eu en arrest van 16 december 2008, C-205/07, Gysbrechts, punt 40; www.eur-lex.europa.eu).
Met het bestemmingsplan worden bestemmingen aangewezen en regels gegeven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Gelet hierop kan het bestemmingsplan niet als een kwantitatieve uitvoerbeperking worden beschouwd. Voorts is het onderhavige bestemmingsplan geen nationale maatregel die een specifieke beperking van het uitgaande goederenverkeer tot doel of tot gevolg heeft en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een lidstaat leidt. Derhalve is het onderhavige bestemmingsplan evenmin aan te merken als een maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 35 van het VWEU. Het betoog faalt.
29.4. Wat betreft het betoog met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (laatstelijk arresten van 20 juni 2013 in de zaak C-186/12, Impacto Azul Lda en van 22 december 2010 in zaak C-245/09, Omalet; www.curia.europa.eu) kunnen de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten niet worden toegepast op zuiver interne situaties. De nationale rechter moet in een aan hem voorgelegde zaak uitmaken of zich een zuiver interne situatie voordoet. De Afdeling overweegt dat alle relevante aspecten in deze zaak zich afspelen in de interne sfeer van Nederland. Desmepol en Sapouni zijn in Nederland gevestigde Nederlandse bedrijven die hun werkzaamheden uitvoeren in Nederland en het bestemmingsplan ziet op het grondgebied van de gemeente Hof van Twente. Hieruit volgt dat sprake is van een zuiver interne situatie en dat daarom de Unierechtelijke verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten niet op deze zaak van toepassing zijn.
29.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 augustus 2011, in zaak nr. 201000203/1/M3, geldt dat ingevolge overweging 9 van de Dienstenrichtlijn deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op - onder meer - regels inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke regels die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen. Zoals hiervoor in 28.8 is overwogen, moet de regeling van artikel 5, lid 5.1.1., aanhef en onder a, sub 2, van de planregels in samenhang bezien met bijlage 4a als ruimtelijke relevant worden aangemerkt. Derhalve kan deze regeling niet worden aangemerkt als een regel waarop de Dienstenrichtlijn van toepassing is, zoals in overweging 9 van de Dienstenrichtlijn is bedoeld. Gelet hierop faalt voorts het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 1.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening.
29.6. Wat betreft het beroep op richtlijn nr. 89/106/EEG van de raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde producten, is het volgende van belang. Ingevolge artikel 1, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing op voor de bouw bestemde produkten voor zover de fundamentele voorschriften voor bouwwerken overeenkomstig artikel 3, eerste lid, daarmee in verband staan. Uit artikel 3, eerste lid, volgt dat de fundamentele voorschriften voor werken die op de technische eigenschappen van een produkt van invloed kunnen zijn, in bijlage I in de vorm van doelstellingen zijn weergegeven. In bijlage I zijn kort gezegd doelstellingen opgenomen met betrekking tot het ontwerp en de uitvoering van een bouwwerk in relatie tot de mechanische sterkte en stabiliteit, brandveiligheid, hygiëne, gezondheid en milieu, gebruiksveiligheid, geluidhinder en energiebesparing en warmtebehoud. Voor de bouw bestemde produkten zijn in artikel 1, tweede lid, gedefinieerd als produkten die worden vervaardigd om blijvend deel uit te maken van bouwwerken, waaronder zowel gebouwen als kunstwerken zijn begrepen. Nu BM Vastgoed en anderen zich in deze procedure richten op het toegestane gebruik voor zeep-, was- en reinigingsmiddelen en dit geen voor de bouw bestemde producten zijn, is deze richtlijn in zoverre niet van toepassing. Reeds daarom kan hun beroep op deze richtlijn niet tot vernietiging van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel Langenhorsterweg 6 leiden.
29.7. Ten slotte overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar het vorenstaande, dat in dit geval geen twijfel bestaat die tot het stellen van prejudiciële vragen zou moeten leiden.
30. BM Vastgoed en anderen betogen verder dat het bestemmingsplan ten onrechte geen mogelijkheden biedt voor vergroting van de bebouwing. In dit kader wijzen zij er op dat de maximale goot- en bouwhoogte, mede gelet op de maximale dakhelling, te laag zijn en dat de toegestane bebouwde oppervlakte gelijk is aan de bestaande bebouwde oppervlakte. Weliswaar is hun bedrijfsbebouwing die voor een deel 14 m hoog is gelet op artikel 43 van de planregels als zodanig bestemd, maar de bebouwing kan nu niet worden vergroot. Daarnaast voeren zij in dit kader aan dat zij de bestaande buitenopslag ter voorkoming van criminaliteit zo veel mogelijk willen wijzigen in inpandige opslag en dat derhalve het bouwvlak dient te worden vergroot en/of op het zuidelijk deel van het perceel een derde bouwvlak moet worden opgenomen.
30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan redelijke uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen. Het bieden van meer mogelijkheden is niet wenselijk omdat sprake is van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. Feitelijk is sprake van gebiedsvreemde functies die niet in het buitengebied thuishoren, aldus de raad.
30.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1., van de planregels, voor zover van belang, voldoen bedrijfsgebouwen aan de volgende kenmerken:
a. voor zover binnen een bouwperceel één of meerdere bouwvlakken zijn opgenomen, worden gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd;
b. goothoogte van:
1. bedrijfsgebouwen maximaal 6 m;
c. bouwhoogte van:
1. bedrijfsgebouwen maximaal 10 m;
d. oppervlakte bedrijfsgebouwen maximaal de in bijlage 4a kolom "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" per bedrijf aangegeven oppervlakte.
In artikel 5, dat in hoofdstuk 2 van de planregels staat, is geen regel omtrent de dakhelling opgenomen.
In bijlage 4a is voor het perceel Langenhorsterweg 6 een oppervlakte van 3.088 m2 vermeld.
Ingevolge artikel 43, lid 43.1.1, van de planregels geldt, in die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn gekomen meer bedraagt dan in de regels van dit plan is toegestaan, die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud in afwijking daarvan als maximaal toegestaan.
Ingevolge lid 43.2.1, bedraagt de dakhelling van gebouwen minimaal 18º met uitzondering van boog- en serrestallen en ondergeschikte aan en uitbouwen tenzij anders bepaald in hoofdstuk 2.
Ingevolge lid 43.2.2, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 43.2.1 voor het toestaan van een lagere dakhelling in het geval van bijzondere bouwvormen die door de welstandscommissie als zodanig zijn aangemerkt.
30.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" was het perceel Langenhorsterweg 6 bestemd als "Bedrijfsbebouwing". Op gronden met deze bestemming gold voor bedrijfsgebouwen een maximale hoogte van 10 m. Voorts was in dat plan een bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om vrijstelling te verlenen ten behoeve van het overschrijden van de in de voorschriften aangegeven maten met 10%. Daarnaast was in dit plan voor het perceel Langenhorsterweg 6 bepaald dat een oppervlakte van maximaal 3.088 m2 mocht worden bebouwd. In het deskundigenbericht staat dat de toegekende bouwvlakken nagenoeg dezelfde oppervlakte beslaan als de bouwvlakken in het onderhavige plan. In het voorheen geldende plan was voorts een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve de uitbreiding van bestaande bebouwing met 25%. Van deze wijzigingsbevoegdheid is geen gebruik gemaakt.
30.4. In het deskundigenbericht staat dat de bestaande bedrijfsbebouwing een oppervlakte heeft van ongeveer 3.088 m2 en dat op het bedrijfsterrein diverse bedrijfsgebouwen staan met verschillende goot- en bouwhoogten, waarvan een deel een hogere goot- en bouwhoogte kent dan 6 respectievelijk 10 m. Bepaalde delen van de bedrijfsgebouwen zijn voorzien van een plat dak, aldus het deskundigenbericht.
30.5. Uit het vorenstaande volgt dat de bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan in enige mate worden beperkt. De oppervlakten waarop bebouwing is toegestaan, zijn in beide plannen gelijk. Weliswaar is in het onderhavige plan - anders dan in het voorheen geldende plan - geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de vergroting van de bestaande bebouwing met 25%, maar dit betreft slechts een bevoegdheid en geen plicht, waarvan geen gebruik is gemaakt. Wat betreft de toegestane hoogte van de bedrijfsbebouwing was in het voorheen geldende bestemmingsplan een maximum van 10 m opgenomen en is in het onderhavige plan een goot- en bouwhoogte van 6 en 10 m opgenomen, met dien verstande dat voor legaal opgerichte bestaande hogere bebouwing de bestaande goot- en bouwhoogte zijn toegestaan. Nu een deel van de bestaande bebouwing 14 m hoog is en niet in geschil is dat de bebouwing legaal is opgericht, kent het onderhavige plan wat dat betreft ruimere mogelijkheden dan het voorheen geldende plan.
30.6. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het bouwvlak, de toegestane bebouwde oppervlakte en de goot- en bouwhoogte voor het perceel Langenhorsterweg 6 op de thans voorziene wijze kunnen vaststellen. Hierbij betrekt de Afdeling hetgeen is overwogen onder 28.9. Voorts is in dit kader van belang dat vast staat dat de bestaande bebouwing als zodanig is bestemd. Verder overweegt de Afdeling in dit kader dat, anders dan BM Vastgoed en anderen stellen, het vaststellen van bouwhoogten en dakhellingen wel ruimtelijk relevant is. Daarnaast is van belang dat uit het vorenstaande volgt dat de bouwmogelijkheden slechts in beperkte mate worden beperkt ten opzichte van het voorheen geldende plan. Voor zover BM Vastgoed en anderen in dit verband erop wijzen dat zij concrete bouwplannen hebben die niet in het plan passen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 28.9 dat de raad hieraan in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht behoefde toe te kennen.
31. BM Vastgoed en anderen stellen verder dat de toegestane hoogte voor de grensafscheiding geen 2,5 m maar 4 m dient te zijn. In dit verband wijzen zij er op dat aan hen een bouwvergunning is afgegeven voor de bouw van een grensafscheiding met een hoogte van 4 m. Het voorheen geldende bestemmingsplan stond ook een grensafscheiding van 4 m toe. Een dergelijke hoge grensafscheiding is bovendien noodzakelijk in verband met geluidoverlast, visuele overlast en het waarborgen van de veiligheid voor omwonenden, aldus BM Vastgoed en anderen.
31.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.4, onder a, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen maximaal 2,5 m.
31.2. Ter zitting is gebleken dat blijkens een arrest van de burgerlijke rechter geen gebruik gemaakt mag worden van de bouwvergunning voor de grensafscheiding van 4 m hoog. Voorts hebben BM Vastgoed en anderen slechts gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke hoge afscheiding noodzakelijk is in verband met geluidoverlast, visuele overlast en het waarborgen van de veiligheid van omwonenden. Gelet hierop wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de toegestane bouwhoogte heeft kunnen beperken tot 2,5 m. Hierbij betrekt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
32. BM Vastgoed en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze en inspraakreactie. In de zienswijzennotitie en de inspraaknotitie is hierop ingegaan. BM Vastgoed en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze en inspraakreactie onjuist zou zijn.
33. Het beroep van BM Vastgoed en anderen is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover de bestaande buitenopslag op het zuidelijke gedeelte van het perceel Langenhorsterweg 6 niet is toegestaan, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
34. Het beroep van BM Vastgoed en anderen is, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7 A] en anderen
35. [appellant sub 7 A] en anderen betogen dat ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden ten onrechte de fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen en de daarbij behorende buitenopslag is toegestaan. In dit verband voeren zij aan dat de fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen niet het bestaande gebruik is. Voorts ligt de bestemming "Bedrijf" te dicht bij woningen en een bos en in een extensiveringsgebied. Verder is de bebouwingsoppervlakte van 3.088 m2 volgens [appellant sub 7 A] en anderen te ruim.
35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een bestaande en legaal opgerichte situatie die ook als zodanig was bestemd in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" van 27 juli 2000.
35.2. Het perceel Langenhorsterweg 6 is bestemd als "Bedrijf" met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid" en "bouwvlak".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - overige bedrijvigheid" bestemd voor de ter plaatse gevestigde overige bedrijvigheid als bedoeld in bijlage 4a kolom "aard bedrijvigheid".
Ingevolge lid 5.2.1, voor zover van belang, voldoen bedrijfsgebouwen aan de volgende kenmerken:
d. oppervlakte bedrijfsgebouwen maximaal de in bijlage 4a kolom "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" per bedrijf aangegeven oppervlakte.
In bijlage 4a is voor het perceel Langenhorsterweg 6 in de kolommen "aard bedrijvigheid" en "oppervlakte bebouwing in m2 mogelijk bij recht" het volgende vermeld: Fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen; 3.088 m2.
35.3. De Afdeling overweegt dat in artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels staat welk gebruik is toegestaan ter plaatse van gronden met de bestemming "Bedrijf". In het niet nader onderbouwde standpunt van [appellant sub 7 A] en anderen wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat onduidelijk is welk gebruik ter plaatse is toegestaan. In dit kader is van belang dat, anders dan [appellant sub 7 A] en anderen stellen het begrip "fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen" niet voor meerdere uitleg vatbaar is. Hierbij betrekt de Afdeling de betekenis die hieraan in het normale spraakgebruik wordt toegekend. Een zeep-/was- en reinigingsmiddelenfabriek is bovendien een van de omschrijvingen van bedrijfsactiviteiten die zijn opgenomen in de Richtafstandentabel van de VNG-Brochure.
35.4. Voorts overweegt de Afdeling dat voorop staat dat in dit geval bestaande woonpercelen grenzen aan het bedrijfsperceel van een bestaand bedrijf. Ter zitting is gebleken dat - anders dan [appellant sub 7 A] en anderen veronderstellen - het bestaande gebruik kan worden aangemerkt als de fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen. Dit gebruik was zowel in het voorheen geldende plan als in verleende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet hierop in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van BM Vastgoed en anderen bij het als zodanig bestemmen van de fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen dan aan de door [appellant sub 7 A] en anderen naar voren gebrachte belangen van omwonenden en omgevinggerelateerde belangen om daarvan gevrijwaard te blijven. Hierbij betrekt de Afdeling dat weliswaar onderhandelingen plaatsvinden tussen het gemeentebestuur en BM Vastgoed en anderen met betrekking tot verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten, maar dat geen zicht bestaat op het bereiken van overeenstemming. Er bestaat derhalve geen concreet zicht op beëindiging van het gebruik van het perceel voor de fabricage van
zeep/was- en reinigingsmiddelen. Voorts betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de raad een zo beperkt mogelijk gebruik heeft toegestaan juist vanwege de ligging van het bedrijfsperceel aangrenzend aan de woningen van [appellant sub 7 A] en anderen.
35.5. In het deskundigenbericht staat dat de toegestane bebouwingsoppervlakte vrijwel gelijk is aan de oppervlakte van de bestaande legaal opgerichte bebouwing. Bovendien is deze gelijk aan de toegestane bebouwingsoppervlakte in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente "Ambt Delden". Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen hiervoor onder 35.3 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een bebouwingsoppervlakte van 3.088 m2 heeft kunnen toestaan.
35.6. Voorts overweegt de Afdeling dat hiervoor onder 26.4 reeds is overwogen dat de bestaande buitenopslag niet als zodanig is bestemd. Het betoog van [appellant sub 7 A] en anderen dat de bestaande buitenopslag ten onrechte als zodanig is bestemd, mist derhalve feitelijke grondslag.
36. [appellant sub 7 A] en anderen betogen verder dat het plan voor de Langenhorsterweg 6 ten onrechte voorziet in een bed & breakfast, aan huis verbonden beroepen en parkeervoorzieningen.
36.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor:
a. bedrijven (…);
e. een bed & breakfast;
f. aan huis verbonden beroepen,
met bijbehorende parkeervoorzieningen.
36.2. De mogelijkheid om de voor "Bedrijf" bestemde gronden te gebruiken voor een bed & breakfast, aan huis verbonden beroepen en parkeervoorzieningen betreffen algemene regels. Nu [appellant sub 7 A] en anderen geen inhoudelijke bezwaren hebben aangevoerd tegen dit toegestane gebruik, wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad voor het perceel Langenhorsterweg 6 een uitzondering had moeten opnemen ertoe strekkende dat ter plaatse geen bed & breakfast, aan huis verbonden beroepen en parkeervoorzieningen zijn toegestaan.
37. [appellant sub 7 A] en anderen betogen voorts dat artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels in teveel afwijkingsmogelijkheden voorziet.
37.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 5.1 voor het toestaan van een ander bedrijf dan ter plaatse is toegestaan, met uitzondering van nutsvoorzieningen, mits:
a. het bedrijf is opgenomen in de categorieën 1 of 2 van de in bijlage 3 opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten dan wel het een bedrijf betreft dat voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in de categorieën 1 of 2;
b. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
c. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
e. er wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en erfinrichting door middel van een erfinrichtings- en/of beplantingsplan waartoe een landschapsdeskundige wordt geraadpleegd.
37.2. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels kan een bedrijf dat is opgenomen in de categorieën 1 of 2 van de in bijlage 3 opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten bij de planregels dan wel een vergelijkbaar bedrijf worden toegestaan. Gelet op de onder a tot en met e opgenomen toepassingsvoorwaarden wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad niet in de afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien. Hierbij betrekt de Afdeling dat een bedrijf in de categorieën 1 en 2, dan wel een daarmee vergelijkbaar bedrijf, minder hinder voor de omgeving met zich brengt dan de bij recht toegestane fabricage van zeep-/was- en reinigingsmiddelen, welke activiteit in categorie 4.2 valt.
38. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7 A] en anderen tegen het plandeel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden ongegrond.
De beroepen van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] wat betreft de algemene beroepsgronden
39. De Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] (hierna tezamen: appellanten) betogen dat het MER onvoldoende inzicht geeft in de gevolgen van de in het plan voorziene uitbreiding van veehouderijen. Hiertoe voeren appellanten aan dat bouwvlakken zijn verruimd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan, dat de artikelen 3 en 4 van de planregels in teveel bouw- en gebruiksmogelijkheden en wijzigings- en afwijkingsbevoegheden voorzien, dat 24 bouwvlakken ten opzichte van het ontwerp gewijzigd zijn vastgesteld en dat een worst-case scenario niet is onderzocht. In dit verband richten zij zich mede tegen de afwijkingsbevoegdheden voor het toestaan van mestbe- en verwerkingsinstallaties. Appellanten vrezen vanwege het vorenstaande onder meer voor nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden en het woon- en leefklimaat in de vorm van diverse milieuaspecten waaronder geurhinder.
Appellanten hebben ter zitting te kennen gegeven dat de beroepsgrond is gericht tegen uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen.
39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het plan in het MER zijn onderzocht. Het MER en de daarbij behorende onderzoeksrapporten en berekeningen geven voldoende duidelijkheid over de gevolgen van het plan. Voorts vereist toepassing van de voorziene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden gelet op de daarbij gestelde voorwaarden dat voldaan wordt aan de wettelijke verplichtingen op grond van onder meer de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), aldus de raad.
39.2. Aan het plan ligt ten grondslag het rapport "Plan-MER Hof van Twente" van Oranjewoud van 17 mei 2011 en de bijbehorende bijlagen en aanvullingen (hierna tezamen: het MER). Hiertoe behoort een passende beoordeling, waarin onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor Natura 2000-gebieden.
39.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
39.4. Het plan voorziet voor de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" in de aanduidingen "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" dan wel "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" als bedoeld in het Reconstructieplan Salland Twente.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
b. de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. voor glastuinbouwbedrijven geldt dat uitsluitend de bestaande glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw";
2. voor intensieve veehouderijen geldt dat:
a. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone -
landbouwontwikkelingsgebied" intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
b. buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" uitsluitend de bestaande intensieve veehouderijen ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" dan wel ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sterlocatie" zijn toegestaan, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal de in bijlage 1 "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied" opgenomen oppervlakte bedraagt;
c. van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
3. niet-grondgebonden agrarische bedrijven anders dan bedoeld onder 1 en 2 niet zijn toegestaan.
Ingevolge lid 3.3.1 kan onder de in dat lid vermelde voorwaarden bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.1, onder a, voor het overschrijden van de bouwgrenzen aan maximaal twee zijden.
Ingevolge lid 3.5.2 kan het college van burgemeester en wethouders onder de in dat lid vermelde voorwaarden het plan wijzigen voor wat betreft het wijzigen van het bouwvlak en/of vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak van een intensieve veehouderij.
Artikel 4, lid 4.1, lid 4.3.1 en lid 4.6.2, voorzien in een vergelijkbare regeling voor de bestemming "Agrarisch met waarden".
39.5. Gelet op de planregels en het MER voorziet het plan ter plaatse van de landbouwontwikkelingsgebieden in de vestiging van nieuwe intensieve veehouderijen. Daarnaast maakt het plan in meerdere mate in landbouwontwikkelingsgebieden en in mindere mate in verwevingsgebieden bij recht en via afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden uitbreiding voor intensieve veehouderijen mogelijk. In extensiveringsgebieden voorziet het plan bij recht in de bestaande oppervlakte aan intensieve veehouderijen en zijn geen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voorzien die uitbreiding van het aantal dieren mogelijk maken.
39.6. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.1 voor het toestaan van een mestbe- en verwerkingsinstallatie binnen het bouwvlak ter plaatse van de bestemming "Agrarisch", met dien verstande dat:
a. deze bevoegdheid uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduidingen "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied";
b. de capaciteit van de mestbe- en verwerkingsinstallatie bedraagt maximaal 15.000 m3 mest per jaar;
c. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.
Artikel 4, lid 4.4.3, voorziet in een vergelijkbare regeling voor de bestemming "Agrarisch met waarden".
39.7. Bij de effectbeschrijving in het MER is het voorontwerp van het bestemmingsplan als uitgangspunt genomen in de beschrijving van de scenario's aangeduid met basisalternatief. Binnen dit alternatief worden twee scenario's onderscheiden. Het Basisalternatief nulgroei geeft volgens het MER een verwacht toekomstbeeld op basis van een economisch realistische ontwikkeling op het niveau van de gemeente als geheel, in combinatie met concentratie in de landbouwontwikkelingsgebieden (hierna: LOG's). Op basis hiervan is de verwachting dat het totale aantal landbouwdieren op gemeentelijk niveau niet of weinig zal veranderen. Concentratie in enkele LOG's zal gepaard gaan met afname van de veebezetting in de verwevingsgebieden.
Het Basisalternatief maximaal gaat uit van de maximale invulling op basis van het voorontwerp bestemmingsplan. Dit beeld laat zien dat overal, ook buiten de LOG's, veel ontwikkelingsruimte aanwezig is. In de praktijk zal die niet worden opgevuld, zo is de verwachting. Zowel het economisch perspectief als de vereisten uit de Natuurbeschermingswet 1998 zullen hieraan grenzen stellen. De ruimte in het plan is ook niet bedoeld om alle bedrijven te laten groeien, maar om bedrijven die dat wensen daartoe realistische mogelijkheden te bieden, aldus het MER.
39.8. Ten aanzien van het aspect Natura 2000 wordt in het MER geconcludeerd dat in het Basisalternatief nulgroei de totale veebezetting gelijk is aan die bij autonome ontwikkeling, maar dat de verdeling over het gebied anders is als gevolg van concentratie in de LOG's. Over het geheel genomen is het effect voor het aspect Natura 2000 iets gunstiger dan de huidige situatie en de situatie bij autonome ontwikkeling. Afhankelijk van de precieze invulling kan het lokaal ook iets ongunstiger uitpakken.
Het Basisalternatief maximaal laat een forse toename zien ten opzichte van de huidige en (nog meer) ten opzichte van de autonome ontwikkeling (bij nulgroei). Met de uitkomsten van het Basisalternatief maximaal zijn significante effecten op Natura 2000-gebieden niet uit te sluiten, aldus het MER.
Voorts wordt in het MER geconcludeerd dat het Basisalternatief nulgroei geen negatief effect heeft op de geurbelasting in de bebouwde kom. In het buitengebied zal de geurbelasting buiten de LOG's iets afnemen en in de LOG's met groei duidelijk verslechteren. Het totaaleffect is als licht negatief beoordeeld. Bij het Basisalternatief maximaal neemt de geurbelasting toe ten opzichte van de autonome ontwikkeling. In de bebouwde kom is deze toename weinig waarneembaar en blijft de leefkwaliteit nagenoeg gelijk. In het buitengebied neemt de oppervlakte met de categorie slechte tot zeer slechte leefkwaliteit toe.
Ten aanzien van alle milieuaspecten gezamenlijk concludeert het MER dat het Basisalternatief maximaal tot aanmerkelijke effecten voor het milieu kan leiden. Het Basisalternatief nulgroei laat een meer wisselend beeld zien.
39.9. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het MER rekening is gehouden met de mogelijkheid om meer dieren te houden binnen de voorziene bouwvlakken doordat sleufsilo's en kuilvoerplaten buiten het bouwvlak kunnen worden gebouwd. Het betoog van appellanten dat onduidelijk is of hiermee rekening is gehouden faalt derhalve.
Voor zover appellanten betogen dat in het MER geen rekening is gehouden met de aanpassing van 24 bouwvlakken ten opzichte van het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat op pagina 163 van de nota van zienswijzen voor 24 locaties weliswaar een aanpassing van de begrenzing van bouwvlakken is aangegeven, maar dat daarbij is vermeld dat geen verdere vergroting plaatsvindt. Nu appellanten geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd, is niet gebleken dat bij de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met de gewijzigde vaststelling van deze bouwvlakken.
Met de enkele stelling van appellanten ter zitting dat niet is uitgesloten dat op een enkele planologische bouwlaag ook meer lagen kippen kunnen worden gehouden, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de raad door in het MER uit te gaan van de bestaande en vergunde diersoorten niet van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan.
Ook in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bij recht en bij afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voorziene mogelijkheden voor uitbreiding van intensieve veehouderijen onvoldoende bij het MER zijn betrokken.
39.10. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 7 september 2011 (in zaak nr. 200907076/1/R3), 5 december 2012 (in zaak nr. 201109053/1/R2) en 4 december 2013 (in zaak nr. 201201752/1/R3) heeft overwogen, moet reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan, uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, worden onderzocht of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. De te zijner tijd gewenste bebouwingsmogelijkheden zijn hierbij niet bepalend.
Ook de overige aangevoerde milieuaspecten, waaronder geurhinder, dienen reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan, uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, te worden beoordeeld.
De mogelijkheid dat bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor de vestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij dan wel de toepassing van de voorziene wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden een nadere beoordeling van de milieueffecten zal worden verricht, ontslaat de raad niet van zijn verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in beginsel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gelet op de maximale mogelijkheden van het plan. Voor zover het betreft wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden hangt voornoemde verplichting samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigings- of afwijkingsbevoegdheid in het plan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel als in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.
De raad is bij de beoordeling van de milieugevolgen van het plan afgegaan op het Basisalternatief nulgroei, dat veronderstelt dat het totale aantal landbouwdieren op gemeentelijk niveau niet of weinig zal veranderen. Het plan voorziet bij recht en via wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden evenwel in aanmerkelijke uitbreidingsmogelijkheden in sommige delen van het plangebied zonder dat de in het Basisalternatief nulgroei veronderstelde afname van het aantal dieren in andere delen van het plangebied planologisch is gewaarborgd.
Een beoordeling overeenkomstig de maximale planologische mogelijkheden waarin het plan bij recht en bij wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden voorziet komt overeen met het Basisalternatief maximaal. In het MER staat dat het Basisalternatief maximaal kan leiden tot aanmerkelijke effecten voor het milieu, waarbij significante effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten en de oppervlakte met een geurbelasting gelijk aan de categorie slechte tot zeer slechte leefkwaliteit toeneemt.
Door uit te gaan van een ontwikkeling waarbij slechts een beperkt aantal voor intensieve veehouderij voorziene bouwvlakken als zodanig zal worden gebruikt en de wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden niet maximaal zullen worden benut, is de raad bij de beoordeling van de milieueffecten niet van de maximale planologische mogelijkheden uitgegaan. Gelet op het vorenstaande is het plan vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en artikel 19j van de Nbw 1998, voor zover het betreft de uitbreidingsmogelijkheden bij recht en bij wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden voor intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied en het verwevingsgebied.
Voor het landbouwontwikkelingsgebied bestaat hierin aanleiding tot vernietiging van de plandelen met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", beide uitsluitend voor zover het betreft de gronden ter plaatse van de bouwvlakken.
Gelet op het oogmerk van de raad om de uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij in het verwevingsgebied te beperken, bestaat aanleiding tot vernietiging van de wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden voor uitbreiding van intensieve veehouderijen en het treffen van de hierna volgende voorlopige voorziening.
39.11. Voor zover appellanten betogen dat bij de beoordeling van de milieueffecten onvoldoende rekening is gehouden met de voorziene mogelijkheid om mestbe- en verwerkingsinstallaties op te richten, overweegt de Afdeling dat in het MER staat dat vanwege de mogelijkheid van cumulatieve effecten ook de invloed van mestvergisting op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden moet worden meegenomen. Ook in zoverre is niet gebleken dat de raad bij de beoordeling van de milieueffecten is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden wat betreft het aantal maal dat deze afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast.
40. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat in het MER ten onrechte geen rekening is gehouden met een in het plan voorzien motorcrossterrein heeft de raad zich onbestreden op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een bestaande en legale situatie zoals ook was voorzien in het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" Markelo. Voor zover het betoog ziet op cumulatie, bestaat in de enkele niet nader toegelichte stelling van appellanten hieromtrent geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met het motorcrossterrein.
41. Appellanten betogen dat de voorziene evenementen binnen de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" leiden tot overlast en niet nodig zijn voor ondersteuning of verbreding van de agrarische bestemmingen.
41.1. De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de evenementenregeling uit het Besluit omgevingsrecht (hierna: BOR) is overgenomen. Het plan voorziet ten opzichte daarvan niet in een verruiming in tijdsduur. Voorts worden evenementen slechts toegestaan met toepassing van beleid en de APV, aldus de raad.
41.2. In de plantoelichting staat dat op grond van het BOR de mogelijkheid bestaat om buitenplans af te wijken van het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, inclusief het opbouwen en afbreken van het evenement. In de planregels is deze mogelijkheid bij recht opgenomen.
41.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.52, van de planregels wordt onder evenement verstaan een georganiseerde gebeurtenis, (openlucht)manifestatie, themadag of -week in de vorm van een voor publiek bestemde uitvoering/verrichting van vermaak op het gebied van sport, muziek of op sociaal-cultureel vlak.
Artikel 3, lid 3.1, onder s, en artikel 4, lid 4.1, onder q, voorzien in het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken hieronder inbegrepen.
41.4. Ingevolge bijlage II, artikel 4, aanhef en onder 8, van het BOR komen voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen.
41.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr. 201109470/1/R4) ligt het op de weg van de planwetgever om een beoordeling en afweging te maken of een bestemming die evenementen op een bepaalde locatie toestaat vanuit ruimtelijk oogpunt is aangewezen. Ook dient deze omtrent onder meer het toegestane aantal evenementen per jaar en de maximale bezoekersaantallen, voorschriften te stellen voor zover dat uit een oogpunt van ruimtelijke aanvaardbaarheid op een locatie van belang is. Deze beoordeling en afweging is een andere dan die op grond waarvan in een concreet geval voor een evenement al dan niet vergunning wordt verleend.
De Afdeling overweegt dat de keuze van de raad om ter plaatse van de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" bij recht te voorzien in evenementen onder beperkingen in tijdsduur gelijk aan de maximale tijden waarvoor op grond van het BOR met een buitenplanse afwijking in evenementen kan worden voorzien, niet als ruimtelijke onderbouwing kan worden beschouwd. Nu zonder nadere beperkingen in grote delen van het buitengebied 45 dagen per jaar evenementen zijn toegestaan, waaronder een (openlucht)manifestatie, themadag of -week in de vorm van een voor publiek bestemde uitvoering/verrichting van vermaak op het gebied van sport, muziek of op sociaal-cultureel vlak, is niet uitgesloten dat dit leidt tot een grotere mate van overlast dan de raad heeft onderkend. Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat een beoordeling en afweging, of het gebruik van de gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" voor evenementen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ten onrechte achterwege zijn gelaten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.1, onder s, en artikel 4, lid 4.1, onder q, van de planregels.
42. Appellanten betogen dat de begrippen "biologisch houden van vee" en "biologisch houden van dieren" uit artikel 1, lid 1.32 en lid 1.72, van de planregels onduidelijk zijn. Niet duidelijk is wanneer sprake is van het biologisch houden van vee en wanneer milieu- en diervriendelijk wordt geproduceerd. Ook is niet duidelijk welk landbouwkwaliteitsbesluit van toepassing is. Bovendien is het landbouwkwaliteitsbesluit voor een belangrijk deel op 1 januari 2013 vervallen, aldus appellanten.
42.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.32, van de planregels wordt onder "biologisch houden van vee" verstaan het houden van vee op milieu- en diervriendelijke wijze zonder het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, kunstmest en toevoegingen aan veevoer. Een en ander conform de biologische productiemethode als bedoeld in het landbouwkwaliteitsbesluit.
Ingevolge lid 1.72 wordt onder "intensieve veehouderij" verstaan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of een deel daarvan waar ten minste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer voor het houden van vee, pluimvee, nertsen, konijnen, vissen en wormen waarbij dit houden geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in bebouwing. Het biologisch houden van dieren en het houden van melkrundvee, schapen en paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.
42.2. Het Besluit van 19 september 2007, houdende regels inzake de kwaliteit van landbouwproducten (Landbouwkwaliteitsbesluit 2007), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, omvat regels over biologische productiemethoden.
Gebleken is dat het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 voor een belangrijk deel op 1 januari 2013 is vervallen. Nu dit besluit uitsluitend is genoemd in een definitiebepaling in artikel 1, lid 1.32, van de planregels, brengt een redelijke uitleg van het plan met zich dat in zoverre sprake is van een statische verwijzing naar het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Niet kan worden volgehouden dat onduidelijk is wat de raad bij het vaststellen van het plan voor ogen stond.
Ook voor het overige ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de voorziene definities van de begrippen "biologisch houden van vee" en "biologisch houden van dieren" voor meerderlei uitleg vatbaar of onduidelijk zijn.
43. Appellanten betogen dat artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.2.5, aanhef en onder a, van de planregels onvoldoende duidelijk dan wel onjuist zijn. Het plan voorziet ten onrechte in sleufsilo's tussen de weg en het bouwvlak, de voorziene afstandseis voor sleufsilo's en kuilvoerplaten houdt geen rekening met (bedrijfs)woningen in het bouwvlak ten behoeve waarvan een sleufsilo of kuilvoerplaat wordt aangelegd en ten onrechte is ook de bestaande, kleinere afstand toegestaan, aldus appellanten.
43.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.2.5, aanhef en onder a, van de planregels worden sleufsilo's en kuilvoerplaten in, of direct aansluitend aan het bouwvlak gerealiseerd, waarbij de bouwgrens per zijde met maximaal 50 m wordt overschreden, op een afstand van minimaal 50 m tot een bestemming waar (bedrijfs)woningen zijn toegestaan, dan wel op de bestaande, kleinere afstand.
43.2. Daargelaten of het plan sleufsilo's mogelijk maakt tussen de weg en het bouwvlak bestaat in de niet nader toegelichte stelling van appellanten hieromtrent geen aanleiding voor het oordeel dat dit onaanvaardbare gevolgen met zich zou brengen.
43.3. Een redelijke uitleg van het plan brengt met zich dat de minimaal aan te houden afstand van een sleufsilo's en kuilvoerplaten tot (bedrijfs)woningen niet geldt ten aanzien van (bedrijfs)woningen in het bouwvlak voor het bedrijf ten behoeve waarvan een sleufsilo of kuilvoerplaat wordt aangelegd. Anders dan appellanten veronderstellen staat het plan voor die gevallen niet in de weg aan het bouwen van een sleufsilo of kuilvoerplaat.
43.4. Voor zover appellanten betogen dat het plan ten onrechte voorziet in bestaande kleinere afstanden overweegt de Afdeling dat zij geen concrete situaties naar voren hebben gebracht waarin dat onaanvaardbare gevolgen met zich zou brengen.
44. Appellanten betogen dat artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder b, van de planregels niet kan worden gehandhaafd. Volgens hen kan niet worden voorkomen dat het aantal dieren toch toeneemt en is onduidelijk ten opzichte waarvan de toename wordt berekend.
44.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, onder b, voor het vergroten van de op grond van dat lid toegestane bebouwde oppervlakte, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied", ten behoeve van intensieve veehouderij met maximaal 10 procent mits:
a. de uitbreiding noodzakelijk is in verband met wettelijke vereisten ten aanzien van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid;
b. het aantal dierenplaatsen voor intensieve veehouderij niet toeneemt.
44.2. Een redelijke uitleg van het plan brengt met zich dat het gaat om een toename als gevolg van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid ten opzichte van de maximale planologische mogelijkheden zonder toepassing van de afwijkingsbevoegdheid en dat de voorwaarden in artikel 3, lid 3.4.2, onder a en b, van de planregels cumulatief gelden. Anders dan appellanten veronderstellen bieden beide voorwaarden in samenhang gelezen een voldoende waarborg dat het aantal dieren niet toeneemt als gevolg van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid.
45. Appellanten betogen dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels bestaande nevenactiviteiten mogen plaatsvinden en ingevolge diverse artikelen bestaande grotere oppervlakte-, lengte- en inhoudsmaten zijn toegestaan. Dit betekent dat bewoners die in het verleden gebruik hebben gemaakt van deze mogelijkheden, dit mogen voortzetten maar anderen dezelfde bouw- en gebruiksmogelijkheden niet hebben.
Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat situaties waarbij bewoners in het verleden gebruik hebben gemaakt van deze mogelijkheden niet overeenkomen met nieuw beoogde nevenactiviteiten en bebouwing, zodat het plan op deze punten niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.
46. Appellanten betogen dat onduidelijk is wat artikel 3, lid 3.5.3, aanhef en onder c, van de planregels met zich brengt wanneer bij de omschakeling reeds een grotere oppervlakte aan bijgebouwen aanwezig is dan 150 m2. Voorts is volgens hen onduidelijk wat er precies gesloopt dient te worden en wanneer.
46.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.3, aanhef en onder c, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor het na bedrijfsbeëindiging van het agrarisch bedrijf omzetten van een bouwvlak in de bestemming "Wonen", met inachtneming van de volgende voorwaarden:
c. bijgebouwen zijn toegestaan met een maximale oppervlakte van 150 m2 per woning, met dien verstande dat verhoging van deze oppervlakte tot maximaal 450 m2 is toegestaan, mits:
1. de oppervlakte van de nieuwe bijgebouwen maximaal 300 m2 bedraagt;
2. de op het erf bestaande karakteristieke bebouwing behouden blijft;
3. binnen de gemeente Hof van Twente het drievoudige van de nieuw te bouwen oppervlakte wordt gesloopt.
46.2. In de door appellanten genoemde omstandigheid dat reeds een grotere oppervlakte aan bijgebouwen dan 150 m2 aanwezig is, kan de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.5.3, aanhef en onder c, van de planregels slechts worden toegepast indien aan de onder 1, 2 en 3 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Voor zover appellanten betogen dat onduidelijk is wat in voorkomend geval ingevolge de toepassingsvoorwaarde onder 3 dient te worden gesloopt, overweegt de Afdeling dat een redelijke uitleg met zich brengt dat gebouwen dienen te worden gesloopt. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onduidelijk is.
47. Appellanten betogen dat ingevolge artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels ten onrechte geen omgevingsvergunning nodig is voor werken binnen het bouwvlak. Dit brengt met zich dat het bouwvlak met 6 m opgehoogd kan worden, zonder dat dit op welke manier dan ook getoetst hoeft te worden. Hetzelfde geldt voor het aanleggen van een geluidwal.
Voorts betogen appellanten dat artikel 4, lid 4.5.3, onder d, van de planregels ten onrechte verwijst naar lid 4.1, onder o, in plaats van naar lid 4.1, onder p, aldus appellanten.
47.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
o. een stapmolen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - stapmolen";
p. voorzieningen ter wering van geluidhinder in de vorm van een aarden wal ter plaatse van de aanduiding "geluidwal" met een hoogte van maximaal 3,5 m;
Lid 4.5.1 voorziet in een vergunningstelsel voor onder meer het ophogen van gronden binnen de bestemming "Agrarisch met waarden".
Ingevolge lid 4.5.3, is geen omgevingsvergunning als bedoeld in lid 4.5.1 nodig voor:
c. werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden die worden uitgevoerd binnen het bouwvlak;
d. het oprichten van de geluidwal als bedoeld in lid 4.1, onder o (lees: onder p).
47.2. Voor zover het betoog ziet op het ophogen van gronden binnen een bouwvlak overweegt de Afdeling dat artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels een uitzondering vormt op het vergunningstelsel uit lid 4.5.1 dat slechts is voorzien vanwege bijzondere waarden van gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" buiten de voorziene bouwvlakken. Binnen de bouwvlakken doen dergelijke waarden zich niet voor of is gekozen om een zwaarder belang toe te kennen aan bouw- en gebruiksmogelijkheden. Appellanten hebben geen omstandigheden genoemd waaruit kan volgen dat een geringe verhoging van bouwvlakken niet aanvaardbaar is. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat een verdere verhoging van bouwvlakken met bijvoorbeeld 6 m een reële situatie is waarmee de raad rekening had dienen te houden. Gelet op het vorenstaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen volstaan met een aanlegvergunningstelsel dat alleen geldt voor de gronden buiten de bouwvlakken.
47.3. De Afdeling verstaat het betoog omtrent geluidwallen aldus dat ten onrechte op niet daarvoor bedoelde plaatsen en zonder beperking geluidwallen kunnen worden aangelegd. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder p, is een geluidwal uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "geluidwal" en is de hoogte beperkt tot 3,5 m. Het betoog mist feitelijke grondslag.
48. Voor zover appellanten betogen dat artikel 4, lid 4.5.3, onder d, van de planregels ten onrechte verwijst naar lid 4.1, onder o, in plaats van naar lid 4.1, onder p, overweegt de Afdeling dat sprake is van een kennelijke verschrijving, die geen aanleiding tot onrechtmatigheid geeft.
49. Appellanten betogen dat de beschermenswaardige functie van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologische verwachting 1", "Waarde - Archeologische verwachting 2" en "Waarde - Archeologische verwachting 3" teniet wordt gedaan door de frase "behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen".
49.1. Ingevolge artikel 37, lid 37.1, van de planregels zijn de "Waarde - Archeologische verwachting 1" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
Ingevolge lid 37.2 mogen in afwijking van het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemmingen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd en bestaande en legale gebouwen niet worden vergroot.
Ingevolge lid 37.3 bestaan hierop enkele uitzonderingen. Lid 37.4 voorziet in een aanlegvergunningstelsel.
Artikel 38 en 39 voorzien in vergelijkbare regels voor de bestemmingen "Waarde - Archeologische verwachting 2" en "Waarde - Archeologische verwachting 3".
49.2. Mede gelet op artikel 37, lid 37.2, van de planregels brengt een redelijke uitleg met zich dat de regels uit artikel 37, lid 37.2 en lid 37.3, en de vergelijkbare regels uit de artikelen 38 en 39 van de planregels voor de desbetreffende dubbelbestemmingen in voorkomende gevallen voor gaan op de regels behorende bij de desbetreffende hoofdbestemmingen. Het betoog mist feitelijke grondslag.
50. Appellanten betogen dat onduidelijk is of in artikel 3, lid 3.4.4, onder a, sub 2, van de planregels de woningen van derden op het eigen perceel uitgesloten worden. Voorts is onduidelijk wanneer welke oppervlakte uit lid 3.4.4, onder c, geldt.
50.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder n, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de bestaande en legale paardenbakken binnen het bouwvlak of direct aansluitend aan de bestemming "Wonen".
Ingevolge lid 3.4.4 kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.1, aanhef en onder n, voor het toestaan van paardenbakken, mits:
a. binnen het bouwvlak dan wel direct aansluitend aan het bouwvlak, dan wel direct aansluitend aan de gronden met de bestemming "Wonen" met inachtneming van de volgende maten:
1. minimaal 30 m uit de as van de weg;
2. minimaal 30 m vanaf woningen van derden;
b. voor zover de paardenbak direct aansluitend aan gronden met de bestemming "Wonen" is geprojecteerd, is deze uitsluitend toegestaan voor zover deze wordt gerealiseerd ten behoeve van de, op aangrenzende gronden gelegen, bestemming "Wonen";
c. de oppervlakte maximaal 800 m2 bedraagt, met dien verstande dat de oppervlakte binnen het bouwvlak maximaal 1.200 m2 mag bedragen;
d. er wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en erfinrichting door middel van een erfinrichtings- en/of beplantingsplan waartoe een landschapsdeskundige wordt geraadpleegd.
50.2. Daargelaten of artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels ook een afstand van minimaal 30 m van woningen van derden op het eigen perceel vereist, overweegt de Afdeling dat appellanten geen concrete situaties hebben aangevoerd waarbij dit zich binnen de bestemming "Agrarisch" voordoet. Gelet hierop is niet gebleken dat de planregeling op dit punt onzorgvuldig is.
Voorts bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.4.4, onder c, van de planregels onduidelijk is.
51. Appellanten betogen dat de formulering van artikel 30, lid 30.4.4, gelezen in samenhang met lid 30.4.1, van de planregels suggereert dat voor het aanleggen van een tuin een omgevingsvergunning nodig is, tenzij dit geschaard kan worden onder de noemer normaal onderhoud. Volgens appellanten is niet duidelijk of bijvoorbeeld het aanleggen van een tuinpad of het planten van bloemen en planten gekarakteriseerd kunnen worden als normaal beheer.
51.1. Artikel 30, lid 30.4.1, van de planregels voorziet in een aanlegvergunningstelsel voor gronden met de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof".
Ingevolge lid 30.4.4, aanhef en onder a, is geen omgevingsvergunning als bedoeld in lid 30.4.1 nodig voor werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden die het normale onderhoud en beheer betreffen.
51.2. Een redelijke uitleg van het plan brengt met zich dat het aanleggen van een tuinpad of het planten van bloemen en planten in een tuin gekarakteriseerd kunnen worden als normaal beheer van een tuin. Het betoog mist feitelijke grondslag.
52. Appellanten betogen dat diverse begrippen, criteria en definities uit de planregels voor meerderlei uitleg vatbaar of onduidelijk zijn. De Afdeling overweegt dat het om gebruikelijke begrippen, criteria en definities gaat en in het aangevoerde geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat onduidelijk is wat hiermee wordt bedoeld voor zover het betreft:
-"grondgebonden agrarisch bedrijf" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.61, van de planregels;
-"intensieve veehouderij" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.72;
-"niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.95;
-"noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf", "onevenredige aantasting van functies en waarden" en "onevenredige aantasting van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden" als genoemd in de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in artikelen 3 en 4;
- de voorwaarden waaronder in het verwevingsgebied uitgebreid mag worden als genoemd in de wijzigingsbevoegdheden uit artikel 3, lid 3.5.2, en artikel 4, lid 4.6.2;
-"aan- en uitbouwen" en "architectonisch ondergeschikt" als genoemd in de definitie van "aan- en uitbouwen" in artikel 1, lid 1.5;
-"agrarisch bedrijf" en "gebruiksgerichte paardenhouderij" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.11 en lid 1.57;
-"vroeger" en "cultuurhistorisch waardevol" als genoemd in de definitie van "archeologische relicten" in artikel 1, lid 1.15;
-"bed & breakfast" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.21;
-"bomen rij" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.33;
-"boomkwekerij" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.34;
-"conferentiecentrum" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.44;
-"hoofdgebouw" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.65;
-"hobbymatig agrarisch gebruik" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.63;
-"bijbehorende voorzieningen" als genoemd in een of meerdere artikelen;
-"een blijvend, duurzaam bedrijf met een toekomstperspectief van ten minste 10 jaar" als genoemd in de afwijkingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.4.6, en artikel 4, lid 4.4.6;
- de limiet uit artikel 4, lid 4.1, onder g, sub 3;
-"openheid" als genoemd in artikel 4, lid 4.1, onder v;
-"normaal onderhoud, gebruik en beheer" als genoemd in artikel 4, lid 4.5.3;
- de wijze waarop in artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels het met de bestemming strijdige gebruik is aangegeven;
- het bepaalde in artikel 6, lid 6.2.2, aanhef en onder b, van de planregels;
- de planregeling in artikel 8, lid 8.3.2;
-"vorm van cultuur en ontspanning (…) dat past binnen het buitengebied" als genoemd in de afwijkingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.3.1;
-"lodges" als genoemd in artikel 18, lid 18.1, onder g;
- het betoog dat onduidelijk is hoe bij de bestemming "Agrarisch met waarden" de doeleinden beeldbepalende landschapselementen, beslotenheid, rustige omstandigheden en natuur samengaan met de doeleinden intensieve veehouderij of een parkeerterrein.
53. In hetgeen de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan gedeeltelijk is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] zijn in zoverre gegrond. Hierin bestaat aanleiding tot vernietiging van:
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied", beide uitsluitend voor zover het betreft de gronden ter plaatse van de bouwvlakken;
- artikel 3, lid 3.3.1 en lid 3.5.2, en artikel 4, lid 4.3.1 en lid 4.6.2, van de planregels;
- artikel 3, lid 3.4.3, en artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels;
- artikel 3, lid 3.1, onder s, en artikel 4, lid 4.1, onder q, van de planregels.
De beroepen van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] zijn ongegrond wat betreft de overige algemene beroepsgronden.
53.1. De Afdeling ziet aanleiding om als ordemaatregel, ter bescherming van de natuurwaarden in de omliggende Natura 2000-gebieden, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.
53.2. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige algemene beroepsgronden van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] geen bespreking meer.
De beroepen van [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Markelo
54. [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen richten zich tegen het plandeel voor de intensieve varkenshouderij van [belanghebbende A] (hierna: MFB) aan de [locatie 1] te Markelo. Zij voeren meerdere redenen aan waarom het plan volgens hen ten onrechte voorziet in een vergroting van de intensieve veehouderij.
54.1. De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat geen planologische wijziging is beoogd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening Groningerveldweg 2A Markelo" van 20 december 2011.
54.2. Het plan voorziet voor de intensieve veehouderij van MFB aan de [locatie 1] te Markelo in de bestemming "Agrarisch met waarden", de aanduiding "reconstructiewet - verwevingsgebied", gedeeltelijk in een aanduiding voor een bouwvlak en gedeeltelijk in de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij MFB".
Ingevolge artikel 1, lid 1.27, van de planregels wordt onder 'bestaand en legaal' verstaan:
a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
b. bij gebruik: het gebruik dat op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaat en in overeenstemming is met het voorheen geldende planologische regime, met dien verstande dat voor zover het gebruik betrekking heeft op nevenactiviteiten, deze nevenactiviteiten mogen worden uitgeoefend in de vorm en omvang zoals toegestaan op grond van het voorheen geldend planologisch regime.
Ingevolge lid 1.72 wordt onder intensieve veehouderij verstaan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of een deel daarvan waar ten minste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer voor het houden van vee, pluimvee, nertsen, konijnen, vissen en wormen waarbij dit houden geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in bebouwing. Het biologisch houden van dieren en het houden van melkrundvee, schapen en paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.
Ingevolge lid 1.95 wordt onder niet-grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf dat niet geheel of hoofdzakelijk van de open grond als agrarisch productiemiddel afhankelijk is, maar waarvan de productie geheel of overwegend in gebouwen plaatsvindt, zoals varkens-, kalver- of pluimveefokkerij, eendenmesterij of -fokkerij, champignonkwekerij en pot- en containerteelt. Hieronder worden hoveniers niet begrepen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. voor intensieve veehouderijen geldt dat:
a. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
b. buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" uitsluitend de bestaande intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn toegestaan, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal de in bijlage 1 "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied" opgenomen oppervlakte bedraagt;
c. van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
2. niet-grondgebonden agrarische bedrijven anders dan bedoeld onder 1 niet zijn toegestaan.
Lid 4.2.1 stelt regels over toegestane bebouwing.
Ingevolge lid 4.2.2 geldt in aanvulling op het bepaalde in lid 4.2.1 ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij MFB" dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van het houden van vee slechts kan worden verleend, mits:
a. voor zover nodig met behulp van een habitattoets, is aangetoond dat hierdoor geen significante gevolgen voor Natura-2000 gebieden zullen optreden;
b. is aangetoond dat het bedrijf ten behoeve waarvan gebouwd wordt, voldoet aan de geldende regelgeving ten aanzien van geurhinder.
In bijlage 1 bij de planregels, genaamd "Bijlage 1 Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied", is voor de [locatie 1] te Markelo een toegestaan bebouwd oppervlak voor intensieve veehouderij vermeld van 11.230 m2.
54.3. De uitbreiding van de intensieve veehouderij van MFB heeft een lange voorgeschiedenis, waaronder de uitspraak van 1 mei 2013 (in zaak nr. 201202866/1/R1) omtrent het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening Groningerveldweg 2A Markelo" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan). In overweging 3 van die uitspraak is de voorgeschiedenis weergegeven en wordt overwogen dat het in die procedure voorliggende bestemmingsplan: "(…) voorziet (…) in bouwmogelijkheden die ten tijde van het bestreden besluit onherroepelijk waren vergund. Voorts is aannemelijk dat deze bouwvergunningen zullen worden gebruikt. De Afdeling stelt voorop dat zo goed als een bestaand bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dient te worden bestemd, ook een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel onherroepelijk is vergund, in het plan als zodanig dient te worden bestemd."
Onder 9.3 wordt overwogen: "Een redelijke uitleg van het reconstructieplan brengt met zich dat voormelde bouwmogelijkheden dienen te worden gerekend tot de bestaande situatie, zodat het plan niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden als in het reconstructieplan is beoogd met een sterlocatie. Anders dan de raad meent, was de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sterlocatie" dan ook niet noodzakelijk om het plan in overeenstemming te brengen met het reconstructieplan. Nu de raad ter zitting heeft aangegeven dat het niet de bedoeling is op deze locatie in de toekomst verdere uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken, heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - sterlocatie" in het plan niet de betekenis die het reconstructieplan daaraan verbindt." De Afdeling zag hierin aanleiding om de betrokken aanduiding en planregel te vernietigen voor zover het betrof de zinsneden die verband hielden met de aanwijzing als sterlocatie als bedoeld in het reconstructieplan. Alleen de naamgeving van de aanduiding werd hiermee gewijzigd, zodat de voorziene gebruiks- en bouwmogelijkheden voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij door de uitspraak van 1 mei 2013 onaangetast bleven.
54.4. Met artikel 4, lid 4.1, onder b, sub 1b, van de planregels, gelezen in samenhang met bijlage 1 bij de planregels, heeft de raad beoogd de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij voor MFB te beperken tot 11.230 m2. Dit artikelonderdeel heeft evenwel niet het beoogde gevolg, nu het plan voor het perceel van MFB niet in de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" maar in de aanduiding "reconstructiewet - verwevingsgebied" voorziet. Het plan voorziet daarmee in meer bouwmogelijkheden voor MFB dan de raad heeft beoogd.
Bij brief van 28 november 2013 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het plan per abuis onjuist is vastgesteld voor zover de begrenzing tot 11.230 m2 voor MFB niet geldt. Volgens de raad had de naam van bijlage 1 bij de planregels moeten luiden "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied en voor MFB" en had artikel 4, lid 4.1, onder b, sub 1b, van de planregels als volgt moeten luiden:
"buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" uitsluitend de bestaande intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn toegestaan, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij MFB" de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal de in bijlage 1 "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied en voor MFB" opgenomen oppervlakte bedraagt;".
54.5. Gelet op het hiervoor overwogene is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb voor zover niet is voorzien in de beperking van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij voor MFB tot 11.230 m2. Hierin bestaat aanleiding tot vernietiging van artikel 4, lid 4.1, onder b, sub 1b, van de planregels en de naam van bijlage 1 bij de planregels. De beroepen van [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelijk aan overweging 9.4 van de uitspraak van 1 mei 2013 heeft de raad ter zitting bevestigd dat het niet de bedoeling is in de toekomst verdere uitbreiding van MFB mogelijk te maken. Gelet hierop is niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden in hun belangen worden geschaad door wijziging van de vastgestelde planregeling in de door de raad beoogde planregeling. Onder die omstandigheid ziet de Afdeling aanleiding artikel 4, lid 4.1, onder b, sub 1b, van de planregels, en de naam van bijlage 1, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb in bovengenoemde zin opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.
54.6. Uitgaande van de beperking van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij voor MFB tot 11.230 m2 als gevolg van deze uitspraak, zijn de voorziene bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zover van belang gelijk aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening Groningerveldweg 2A Markelo" dat, zoals hiervoor is overwogen, bij uitspraak van 1 mei 2013 voor zover van belang in stand is gelaten.
54.7. Voor zover [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen beroepsgronden aanvoeren die zij eerder tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 1997, herziening Groningerveldweg 2A Markelo" hebben aangevoerd, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 1 mei 2013. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
55. [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 10] betogen dat een borging voor de aanleg van de aarden wal ter voorkoming van geluidhinder, dan wel de instandhouding daarvan, ten onrechte ontbreekt.
55.1. Het plan voorziet voor een gedeelte van het perceel van MFB in de aanduiding "geluidwal". Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder p, zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voorzieningen ter wering van geluidhinder in de vorm van een aarden wal ter plaatse van de aanduiding "geluidwal" met een hoogte van maximaal 3,5 m.
55.2. In het deskundigenbericht staat dat de geluidwal reeds is aangelegd. Daarnaast heeft de raad ter zitting toegelicht dat de milieuvergunning van MFB vereist dat de geluidwal blijft bestaan. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen zonder een regeling die de aanleg dan wel het voortbestaan van de aarden wal waarborgt.
56. [appellant sub 12] en anderen betogen dat het plan leidt tot bodemvervuiling en lichtvervuiling. Ter zitting hebben zij toegelicht dat het betoog omtrent bodemvervuiling in elk geval ziet op gevaren voor kelders in de omgeving. In beide niet nader toegelichte betogen van [appellant sub 12] en anderen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met bodemvervuiling en lichtvervuiling.
57. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van omliggend onroerend goed betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
58. [appellant sub 10] betoogt dat ten onrechte ook in de kelder en op zolder van een gebouw dieren kunnen worden gehouden.
58.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, sub 1c, van de planregels geldt voor intensieve veehouderijen dat van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren.
58.2. Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van het plan met zich dat een kelder en zolder ook dient te worden gezien als een bouwlaag als bedoeld in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, sub 1c, van de planregels. Het betoog dat in de kelder en op zolder dieren kunnen worden gehouden mist feitelijke grondslag.
59. Voor zover [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 10] betogen dat niet is uitgesloten dat MFB andere diersoorten zoals kippen gaat houden overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan in voormelde uitspraak van 1 mei 2013 onder 18.2, dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad niet in redelijkheid het houden van varkens met de vergunde stalsystemen en luchtwassers als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden heeft kunnen aanmerken.
60. Over het betoog van [appellant sub 10] omtrent het energieverbruik van MFB en duurzaamheid overweegt de Afdeling, in aanvulling op hetgeen in voormelde uitspraak van 1 mei 2013 onder 24.1 over het multi-site productiesysteem en in diverse overwegingen over de gevolgen voor de omgeving is overwogen, dat niet is gebleken dat de raad deze aspecten onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
61. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 12] en anderen en [appellant sub 10] met betrekking tot het perceel [locatie 1] te Markelo voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8] en anderen en het beroep van de Vereniging met betrekking tot de [locatie 4] in Diepenheim
62. [appellant sub 8] en anderen en de Vereniging betogen dat het plan ten onrechte bij gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp voorziet in een splitsing van het bouwvlak voor het agrarisch bedrijf van M. Temmink aan de [locatie 4] te Diepenheim. Hierbij voeren zij aan dat door het nieuwe bouwvlak ten noorden van de Oude Goorseweg een tweede agrarische bedrijfsvoering ontstaat die vergelijkbaar is met het oprichten van een nieuw agrarisch bedrijf, met een tweede ruime vrije uitloop voor 7.500 kippen. De gevolgen voor diverse aspecten van het woon- en leefklimaat en Natura 2000-gebieden zijn niet dan wel onvoldoende onderzocht.
62.1. De raad stelt zich op het standpunt dat beide bouwvlakken tezamen niet groter zijn dan het bouwvlak in het ontwerpplan. Omdat het bouwvlak niet is vergroot, treedt per saldo geen verslechtering op van de ammoniakdepositie als beschouwd in het MER. Voorts is spreiding van bebouwing in het algemeen niet wenselijk, maar in dit geval wel aangezien naast de overdekte huisvesting voor het biologisch bedrijf ook loopruimte buiten de stal nodig is. Het nieuwe bouwvlak is vereist om de gronden ten noorden van de Oude Goorseweg daartoe te kunnen benutten, aldus de raad.
62.2. De intensieve pluimveehouderij van Temmink aan de [locatie 4] te Diepenheim ligt aan de zuidzijde van de weg. De beoogde uitbreiding ligt aan de noordzijde. Voor beide plandelen voorziet het plan in de bestemming "Agrarisch", de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied", een aanduiding voor een bouwvlak en ter plaatse van het bouwvlak de aanduiding "intensieve veehouderij". Beide bouwvlakken zijn in het plan verbonden met de aanduiding "relatie".
Ingevolge artikel 2, lid 2.4, van de planregels gelden daar waar twee of meer bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken door middel van de aanduiding "relatie" met elkaar zijn verbonden, die bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken bij de toepassing van deze regels als één bestemmingsvlak respectievelijk één bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
b. de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:
1. voor glastuinbouwbedrijven geldt dat uitsluitend de bestaande glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw";
2. voor intensieve veehouderijen geldt dat:
a. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" intensieve veehouderijen zijn toegestaan;
b. buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" uitsluitend de bestaande intensieve veehouderijen ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" dan wel ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sterlocatie" zijn toegestaan, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal de in bijlage 1 "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied" opgenomen oppervlakte bedraagt;
c. van de bedrijfsgebouwen uitsluitend één bouwlaag mag worden gebruikt voor het houden van dieren;
3. niet-grondgebonden agrarische bedrijven anders dan bedoeld onder 1 en 2 niet zijn toegestaan.
62.3. Temmink heeft in zijn zienswijze gevraagd om splitsing van het bouwvlak. In de nota van zienswijzen staat hieromtrent dat het realiseren van een bouwvlak aan de overzijde van de weg ruimtelijk niet aanvaardbaar is. Daarnaast geldt dat ter plaatse niet zonder meer een bouwvlak kan worden toegekend zonder toets aan beleid, wet- en regelgeving. De noodzaak en de gevolgen voor de omgeving moeten eerst onderzocht worden, aldus de nota van zienswijzen. Bij amendement is het bouwvlak alsnog gesplitst, waarbij de ontstane bouwvlakken zijn gekoppeld. Het amendement is onderbouwd met het standpunt dat het bevorderen van biologische landbouw een beleidsdoel is en dat de aan een biologische pluimveehouderij gestelde eisen maken dat het bedrijf op het huidige perceel in strijd met de planuitgangspunten geen uitbreidingsmogelijkheden meer zou hebben.
62.4. Het MER ziet op het enkelvoudige, grotere bouwvlak ten zuiden van de Oude Goorseweg zoals opgenomen in het (voor)ontwerp van het plan. Het plan is bij amendement gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan door het enkelvoudige, grotere bouwvlak aan de zuidzijde van de Oude Goorseweg te splitsen in een kleiner bouwvlak aan de zuidzijde en een nieuw bouwvlak aan de noordzijde van deze weg. Niet in geschil is dat hiermee is beoogd om de gronden rondom het noordelijke bouwvlak als vrije uitloop bij de pluimveehouderij te kunnen betrekken. Voorts is ter zitting gebleken dat de vrije uitloop tot dichtbij de omliggende woningen aan de noordzijde van de Oude Goorseweg kan komen te liggen. Onder deze omstandigheden, waarbij als gevolg van het plan een grotere en anders gesitueerde vrije uitloop deel gaat uitmaken van de exploitatie van de pluimveehouderij, kan niet worden volgehouden dat de milieugevolgen vergelijkbaar zijn met de milieugevolgen van het enkelvoudige, grotere bouwvlak aan de zuidzijde van de Oude Goorseweg zoals opgenomen in het (voor)ontwerp en onderzocht in het MER. Het plan voorziet derhalve in een nieuw bouwvlak aan de noordzijde van de Oude Goorseweg zonder dat enig onderzoek is verricht naar de door [appellant sub 8] en anderen en de Vereniging genoemde milieuaspecten waaronder diverse aspecten van het woon- en leefklimaat en Natura 2000-gebieden. Het plan is dan ook vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid en artikel 19j van de Nbw 1998, voor zover het betreft het bouwvlak ten noorden van de Oude Goorseweg behorende bij de pluimveehouderij aan de [locatie 4] te Diepenheim.
Overigens zou het plan ook onzorgvuldig zijn vastgesteld indien de raad het bouwvlak aan de zuidzijde van de Oude Goorsweg ongewijzigd uit het ontwerpplan zou hebben overgenomen. Gebleken is dat met een dergelijk bouwvlak in uitbreidingsmogelijkheden voor de pluimveehouderij zou zijn voorzien. Zoals onder het kopje "De beroepen van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] wat betreft de algemene beroepsgronden" is overwogen, is de raad bij de beoordeling van de milieueffecten op grond van het MER ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het plan.
63. [appellant sub 8] en anderen betogen dat onduidelijk is of de vrije uitloop van de pluimveehouderij als grondgebonden bedrijf of als intensieve veehouderij moet worden gezien. Het plan voorziet volgens hen in beide gevallen niet op een juiste manier in de vrije uitloop. Voorts is een biologische pluimveehouderij beoogd, hetgeen is uitgezonderd van de definitiebepaling van intensieve veehouderij, aldus [appellant sub 8] en anderen.
63.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een intensieve veehouderij en een biologische veehouderij zijn toegestaan. Ook is het houden van dieren buiten het bouwvlak toegestaan.
63.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.32, van de planregels wordt onder biologisch houden van vee verstaan het houden van vee op milieu- en diervriendelijke wijze zonder het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, kunstmest en toevoegingen aan veevoer. Een en ander conform de biologische productiemethode als bedoeld in het landbouwkwaliteitsbesluit.
Ingevolge lid 1.61 wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsvoering volledig of nagenoeg volledig is gericht op het gebruik maken van grond als productiemiddel.
Ingevolge lid 1.72 wordt onder intensieve veehouderij verstaan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of een deel daarvan waar ten minste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer voor het houden van vee, pluimvee, nertsen, konijnen, vissen en wormen waarbij dit houden geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in bebouwing. Het biologisch houden van dieren en het houden van melkrundvee, schapen en paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.
63.3. De Afdeling acht niet goed denkbaar dat gronden die niet behoren bij een bouwvlak voor een intensieve veehouderij worden gebruikt voor de vrije uitloop van dieren van een intensieve veehouderij. In het aangevoerde bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een plansystematiek waarbij buiten het bouwvlak geen onderscheid bestaat tussen een grondgebonden en intensieve bedrijfsvoering. Het plan voorziet dan ook niet op een onjuiste wijze in de vrije uitloop voor pluimvee buiten het bouwvlak voor zover voor die gronden niet in de aanduiding "intensieve veehouderij" is voorzien.
63.4. Vast staat dat ter plaatse van de bouwvlakken een intensieve pluimveehouderij met een biologisch karakter is beoogd. Het biologisch houden van dieren is evenwel uitgezonderd van de definitie van intensieve veehouderij in artikel 1, lid 1.72, van de planregels. In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
64. [appellant sub 8] en anderen betogen dat het plan niet voorziet in de voor de exploitatie van de pluimveehouderij benodigde 2 m hoge hekwerken rond de percelen waarop de vrije uitloop van pluimvee is beoogd en dat deze hekwerken in strijd zouden zijn met een goede ruimtelijke ordening.
64.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hekwerken met een hoogte van 2 m in het algemeen als ongewenst worden beschouwd. Voor het onderhavige geval kan de afwijkingsbevoegdheid uit het plan worden toegepast, aldus de raad.
64.2. Evenals de vrije uitloop zelf zijn de hekwerken van 2 m hoog ter omheining daarvan buiten het bouwvlak beoogd. Niet gebleken is dat het plan voorziet in een afwijkingsbevoegdheid voor hekwerken van 2 m hoog buiten het bouwvlak. Voorts is niet gebleken dat de raad heeft onderzocht of deze hekwerken ruimtelijk aanvaardbaar zijn met het oog op onder meer de belangen van omwonenden. In zoverre is het plan vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
65. In hetgeen [appellant sub 8] en anderen en de Vereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft het bouwvlak aan de noordzijde van de Oude Goorseweg behorende bij het agrarisch bedrijf van Temmink aan de [locatie 4] te Diepenheim. De beroepen van [appellant sub 8] en anderen en de Vereniging zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
65.1. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 8] en anderen en de Vereniging met betrekking tot de [locatie 4] in Diepenheim geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 11] en anderen met betrekking tot de [locatie 14] te Markelo
66. [appellant sub 11] en anderen betogen dat het plan ten onrechte bij recht en via wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden voorziet in uitbreiding van de intensieve veehouderij aan de [locatie 14] te Markelo.
66.1. Het plan voorziet voor de intensieve veehouderij aan de [locatie 14] te Markelo in de bestemming "Agrarisch met waarden", de aanduiding "reconstructiewet - verwevingsgebied", gedeeltelijk in de aanduiding "intensieve veehouderij" en gedeeltelijk in een aanduiding voor een bouwvlak.
66.2. Gelet op het overwogene onder het kopje "De beroepen van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] wat betreft de algemene beroepsgronden", waaronder de vernietiging van artikel 3, lid 3.3.1, lid 3.5.2, en artikel 4, lid 4.3.1 en lid 4.6.2, van de planregels en de hierna volgende voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ter bescherming van de natuurwaarden in de omliggende Natura 2000-gebieden, behoeft de bespreking van het beroep van [appellant sub 11] en anderen met betrekking tot de [locatie 14] te Markelo geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 13] met betrekking tot de [locatie 15] te Ambt Delden
67. [appellant sub 13] betoogt dat het plan ten onrechte bij recht en via wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden voorziet in uitbreiding van de veehouderij aan de [locatie 15] te Ambt Delden.
67.1. Het plan voorziet voor de veehouderij aan de [locatie 15] te Ambt Delden in de bestemming "Agrarisch met waarden", de aanduiding "reconstructiewet - landbouwontwikkelingsgebied" en gedeeltelijk in een aanduiding voor een bouwvlak.
67.2. Gelet op het overwogene onder het kopje "De beroepen van de Vereniging en anderen, [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] wat betreft de algemene beroepsgronden", waaronder de vernietiging van de plandelen met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden", beide uitsluitend voor zover het betreft de gronden ter plaatse van de bouwvlakken, behoeft de bespreking van het beroep van [appellant sub 13] met betrekking tot de [locatie 15] te Ambt Delden geen bespreking meer.
Opdracht
68. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
69. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskostenveroordeling
70. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1], [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B], [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], [appellante sub 6] en anderen, Manege Snorrewind, BM Vastgoed en anderen, de Vereniging en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13] in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 9 A] bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten bestaande uit het opstellen van een deskundigenrapport reeds omdat - zoals ter zitting is bevestigd - geen deskundigenrapport is overgelegd.
71. Ten aanzien van [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. In dit kader is van belang dat [appellant sub 5] weliswaar heeft verzocht om vergoeding van kosten gemaakt voor het meebrengen van een getuige, maar dat hij niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb hiervan mededeling heeft gedaan en hij bovendien geen getuige heeft aangemeld voorafgaand aan de zitting.
72. Ten aanzien van [appellant sub 15], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 16] en [appellant sub 17] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
a. het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. en anderen, voor zover ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 14 A] en [appellant sub 14 B];
b. het beroep van de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en anderen, voor zover ingediend door de Vereniging, wat betreft het plandeel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden;
c. het beroep van [appellant sub 10] tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellante sub 5 A] en [appellant sub 5 B], [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], [appellante sub 6] en anderen, geheel en de beroepen van [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B], Manege Snorrewind, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. en anderen, de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13 A] en [appellant sub 13 B] gedeeltelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hof van Twente tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" van 18 december 2012 voor zover:
1. het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch hulpbedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 2] in Ambt Delden;
2. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de gronden waarop de uitbreiding van de ligboxenstal is vergund op het perceel [locatie 3] in Ambt Delden voor zover deze gronden liggen buiten het bouwvlak;
3. het betreft de aanduiding "relatie" tussen de twee bouwvlakken op de percelen [locatie 6] en [locatie 5] in Hengevelde;
4. het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" ter plaatse van het perceel [locatie 9] in Diepenheim;
5. in bijlage 4a bij de planregels een dierenpension met een oppervlakte van 46,5 m2 op het perceel [locatie 11] in Ambt Delden is toegestaan;
6. niet de aanduiding "manege" aan de gronden binnen het bouwvlak op het perceel Borkeldweg 1 in Markelo is toegekend;
7. Niet de bestaande buitenopslag op het zuidelijke gedeelte van het perceel Langenhorsterweg 6 is toegestaan;
8. het betreft de plandelen met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" en de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden", beide uitsluitend voor zover het betreft de gronden ter plaatse van de bouwvlakken;
9. het betreft artikel 3, lid 3.3.1, lid 3.5.2, en artikel 4, lid 4.3.1 en lid 4.6.2, van de planregels;
10. het betreft artikel 3, lid 3.4.3, en artikel 4, 4.4.3, van de planregels;
11. het betreft artikel 3, lid 3.1, onder s, en artikel 4, lid 4.1, onder q, van de planregels;
12. het betreft artikel 4, lid 4.1, onder b, sub 1b, van de planregels en de naam van bijlage 1 bij de planregels;
13. het betreft het bouwvlak aan de noordzijde van de Oude Goorseweg behorende bij het agrarisch bedrijf van M. Temmink aan de [locatie 4] te Diepenheim;
IV. bepaalt dat:
a. de aanduiding "manege" wordt toegekend aan de gronden binnen het bouwvlak op het perceel Borkeldweg 1 in Markelo;
b. artikel 4, lid 4.1, onder b, sub 1b, van de planregels komt te luiden: "buiten de gronden ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" uitsluitend de bestaande intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn toegestaan, waarbij geldt dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij MFB" de bebouwde oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal de in bijlage 1 "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied en voor MFB" opgenomen oppervlakte bedraagt;";
c. de naam van bijlage 1 bij de planregels komt te luiden: "Intensieve veehouderij in het extensiveringsgebied en voor MFB";
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het bepaalde onder IV. in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. draagt de raad van de gemeente Hof van Twente op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IV en V, worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VII. draagt de raad van de gemeente Hof van Twente op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VIII. treft de voorlopige voorzieningen inhoudende:
a. dat voor het perceel [locatie 6] in Hengevelde geen omgevingsvergunningen voor het bouwen op grond van het plan mogen worden verleend;
b. dat voor gronden waaraan de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" is toegekend, geldt dat de bestaande oppervlakte die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Hof van Twente" rechtsgeldig werd gebruikt ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak), met het daarbij behorende aantal dierplaatsen, wordt aangemerkt als de maximum oppervlakte die ten behoeve van dit gebruik mag worden gebruikt, en dat artikel 3, lid 3.4.2, en artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels ook kunnen worden toegepast ter plaatse van de plandelen met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied";
IX. bepaalt dat de onder VIII opgenomen voorlopige voorzieningen vervallen op het moment van inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Hof van Twente nieuw te nemen besluit, zoals bedoeld onder VII;
X. verklaart de beroepen van [appellant sub 15], [appellant sub 2], [appellant sub 4] A] en [appellant sub 4] B], [appellant sub 16] en [appellant sub 17] geheel en de beroepen van [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B], Manege Snorrewind, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. en anderen, de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en anderen, [appellant sub 10], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 11] en anderen en [appellant sub 13 A] en [appellant sub 13 B] voor het overige ongegrond;
XI. veroordeelt de raad van de gemeente Hof van Twente tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
1. [appellante sub 1] tot een bedrag van € 1268,24 (zegge: twaalfhonderdachtenzestig euro en vierentwintig cent), waarvan € 1217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B] tot een bedrag van € 1217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
3. [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
4. [appellante sub 6] en anderen tot een bedrag van € 181,04 (zegge: honderdeenentachtig euro en vier cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
5. Manege Snorrewind tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. en anderen tot een bedrag van € 1217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
7. de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en anderen tot een bedrag van € 1025,94 (zegge: duizendvijfentwintig euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
8. [appellant sub 10] tot een bedrag van € 48,14 (zegge: achtenveertig euro en veertien cent);
9. [appellant sub 12] en anderen tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
10. [appellant sub 8] en anderen tot een bedrag van € 1025,94 (zegge: duizendvijfentwintig euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
11. [appellant sub 11] en anderen tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
12. [appellant sub 13 A] en [appellant sub 13 B] tot een bedrag van € 1024,74 (zegge: duizendvierentwintig euro en vierenzeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
XII. gelast dat de raad van de gemeente Hof van Twente aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
1. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 1];
2. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 9 A] en [appellant sub 9 B];
3. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellante sub 5 A] en [appellant sub 5 B];
4. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B];
5. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellante sub 6] en anderen;
6. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor Manege Snorrewind;
7. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BM Vastgoed B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
8. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de Vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu Groen- en Milieubeheer en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
9. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 10];
10. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 12] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
11. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 8] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
12. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 11] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
13. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 13 A] en [appellant sub 13 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Hupkes
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
635.