Dit is conform de herberekening op p. 2 van de conclusie van dupliek in eerste aanleg. Het verschil van inzicht zit voornamelijk in de uitgangspositie per 31 december 1996, zie vonnis van de kantonrechter onder 3.3.
HR, 22-06-2012, nr. 11/01781
ECLI:NL:HR:2012:BW9071
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
11/01781
- Conclusie
mr. Hammerstein
- LJN
BW9071
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9071, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9071
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP2347
ECLI:NL:HR:2012:BW9071, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9071
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP2347, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PJ 2012/146 met annotatie van M. Heemskerk
Conclusie 22‑06‑2012
mr. Hammerstein
Partij(en)
11/01781
mr. Hammerstein
Zitting 4 mei 2012 (bij vervroeging)
Conclusie in de zaak van:
[Eiser]
tegen:
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de schoen-, leder- en lederwarenindustrie.
1. De procedure
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 januari 2011. De feiten zijn vermeld in rov. 4.2 van dit arrest. Het geding, waaraan een uitvoerige correspondentie is voorafgegaan, gaat over de hoogte van het ouderdomspensioen van eiser tot cassatie, [eiser]. De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 april 2009 dit pensioen vastgesteld op een bedrag van € 21.064,56 met ingang van 1 november 20061., te vermeerderen met indexatie en wettelijke rente. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
Het cassatieberoep is - tijdig - ingesteld bij exploot van 11 april 2011. [Eiser] heeft twee middelen doen aanvoeren. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven en zij hebben vervolgens van re- en dupliek gediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het eerste middel van cassatie betoogt dat het hof "een denkfout" heeft gemaakt door in rov. 4.11 uit te gaan van maximale pensioengrondslagen (van f 10.000,-- vanaf 6 april 1966 en van f. 20.000,-- vanaf 1 juli 1969) conform art. 6 lid 2 van het Pensioenreglement. Volgens het middel gaat het hier om de maximum pensioengevende salarissen.
In het dossier heb ik alleen het Pensioenreglement 1966 volledig aangetroffen, als bijlage bij productie 7 bij de conclusie van antwoord2.. Art. 6 luidt voor zover van belang als volgt:
"1. De pensioengrondslag in enig kalenderjaar is gelijk aan het jaarloon in dat jaar, (...)
2. Als jaarloon wordt beschouwd het vaste jaarloon op 1 januari; 12x het vaste maandloon op 1 januari of 52x het vaste weekloon over de eerste volle werkweek na 1 januari, tot een maximum van f. 10.000,=. (...)"
Uit het samenstel van deze beide leden kan naar mijn mening geen andere conclusie worden getrokken dan dat de pensioengrondslag ten hoogste een bedrag van f. 10.000,-- omvatte.
Weliswaar erkent de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds wat betreft de f. 20.000 per 1 juli 1969 dat dit bedrag het maximum pensioengevende salaris is (zie punt 2.2 van haar schriftelijke toelichting en punt 2 van de dupliek in cassatie), maar onduidelijk blijft waarom dit (rechts)feit het oordeel van het hof op losse schroeven zet. Het door [eiser] gewenste aanmerken als 'toen geldende maxima' van de pensioengrondslagen die op de bij conclusie van antwoord overgelegde pensioenopgaven staan vermeld (volgens p. 4, derde alinea, van het middel een "kardinaal" punt), valt niet te rijmen met de tekst van artikel 6 van het Pensioenreglement 1966 waaruit, zoals gezegd, ondubbelzinnig blijkt dat de maximale pensioengrondslag in 1966 een bedrag van f. 10.000 beliep, terwijl de voor [eiser] geldende pensioengrondslag in dat jaar lager moet hebben gelegen dan f. 6.951 (de pensioengrondslag per 1 juli 1969; zie pensioenopgaven; relevante stukken uit.1966, evenals de periode 1973-1988, ontbreken) in verband met de stijgende lijn gedurende die jaren. En dit laatstgenoemde bedrag kan geen maximum geweest zijn gelet op het maximum van f. 10.000 drie jaar eerder (1966). Wat de periode na 1 juli 1969 betreft heeft de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds erop gewezen dat het jaarloon van [eiser] toen in elk geval (ook) beneden dat maximum lag. Ik deel niet het door [eiser] verdedigde standpunt dat het niet uitmaakt of sprake is van een eindloon- dan wel middelloonregeling, omdat naar mijn mening niet vaststaat dat hij altijd de maximale pensioengrondslag heeft gehaald3..
2.2
Het oordeel van het hof berust, zoals de steller van het middel heeft onderkend, op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van het reglement en meer nog op de feitelijke en in cassatie onaantastbare vaststellingen door het hof van de hoogte van de voor de berekening van het pensioen van belang zijnde bedragen. Het eerste middel faalt en het tweede middel, dat voortbouwt op het eerste middel en uitgaat van het slagen daarvan, mist dan zelfstandige betekenis.
2.3
Uit de gedingstukken blijkt dat deze kwestie voor de betrokkene, [eiser], heel belangrijk is en als principieel wordt ervaren. Dat begrijp ik van iemand die op zijn 15e jaar is gaan werken, na een 40-jarig dienstverband het faillissement van zijn werkgever heeft beleefd, in de WAO is beland en ten slotte zijn pensioenleeftijd bereikt en zeer teleurgesteld is over de hoogte van het pensioen dat hij uiteindelijk krijgt. Ten overvloede vermeld ik daarom dat ik ook na een grondige bestudering van de processtukken geen argument kan vinden op grond waarvan aannemelijk is dat aan [eiser] een te laag pensioen is toegekend. Aan hem kan worden toegegeven dat de door de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds gegeven voorlichting niet altijd even helder is geweest. Het hof heeft echter in het bestreden arrest naar mijn mening de standpunten van partijen in essentie juist weergegeven en op basis daarvan een duidelijk en overtuigend oordeel geveld, hoe zeer de uitkomst voor [eiser] onbevredigend zal zijn. Een van de geschilpunten heeft betrekking op het bedrag van de per 31 december 1988 opgebouwde pensioenaanspraak. Het hof heeft de daarop betrekking hebbende grief in rov. 4.9 verworpen. Daartegen is geen klacht gericht. Ook voor het overige heeft het hof de grieven van [eiser] uitvoerig behandeld en op een begrijpelijke wijze weerlegd. In rov. 4.15 en volgende heeft het hof naar mijn mening terecht overwogen dat de berekeningen van [eiser] niet kunnen worden aanvaard omdat zij steeds uitgaan van het standpunt dat de maximale pensioengrondslag moet worden gehanteerd, dan wel voor de berekening na 31 december 1996 uitgaan van een te hoog bedrag dat kennelijk is ontleend aan een brief waarin alleen een rekenvoorbeeld werd gegeven.
3. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, hetgeen naar mijn mening met toepassing van art. 81 RO zou kunnen gebeuren.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2012
Van de regeling die met ingang van 1 juli 1969 van kracht is, is alleen een samenvatting overgelegd, die te vinden is achter het reglement van 1966. Daaruit blijkt dat de pensioengrondslag wordt berekend op basis van 1,75% maal het mogelijke aantal deelnemersjaren te vermenigvuldigen met het in aanmerking te nemen jaarsalaris te verminderen met 10/7 maal de AOW-uitkering voor gehuwden.
Zie p. 5 van de memorie van grieven.
Uitspraak 22‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Pensioenrecht. Ouderdomspensioen; pensioengrondslag; Pensioenreglement.
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
11/01781
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE SCHOEN-, LEDER- EN LEDERWARENINDUSTRIE,
gevestigd te Tilburg en kantoorhoudende te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 290879 CV EXPL 08-3207 van de kantonrechter te Heerlen van 3 december 2008 en 29 april 2009;
- b.
het arrest in de zaak HD 200.039.492 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 januari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen dor de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.