Hof 's-Hertogenbosch, 29-01-2015, nr. HV 200.136.029/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:265
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-01-2015
- Zaaknummer
HV 200.136.029/01
- Roepnaam
W./SBJ Noord-Brabant
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:265, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑01‑2015; (Hoger beroep, Prejudiciële beslissing)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:885
ECLI:NL:GHSHE:2014:885, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑03‑2014
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:265
Uitspraak 29‑01‑2015
Inhoudsindicatie
ondertoezichtstelling ontvankelijkheid
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 januari 2015
Zaaknummer : HV 200.136.029/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
zonder vaste woonplaats,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D. Marcus,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw.
5. De beschikking d.d. 27 maart 2014
Bij die beschikking heeft het hof de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden en de beslissing op het verzoek van de vader in hoger beroep aangehouden.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de conclusie naar aanleiding van de prejudiciële vraag van mr. F.F. Langemeijer d.d. 27 juni 2014;
- de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad d.d. 12 september 2014;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 1 december 2014.
7. De verdere beoordeling
7.1.
De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 12 september 2014 voormelde onder 3.13. van de beschikking van 27 maart 2014 omschreven rechtsvraag aldus beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
7.2.
Partijen zijn daarop in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over voormelde uitspraak van de Hoge Raad. De advocaat van de vader heeft bij voormeld V8-formulier van 1 december 2014 het hof bericht naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad geen opmerkingen te hebben.
7.3.
De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing, voor zover ten deze relevant, het volgende overwogen:
“3.3.4. De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW).
De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW).
3.3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33).
3.3.6.
Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken doet daaraan niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen diegenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd”.
7.4.
In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van Risendro is, in de onderhavige zaak niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dit betekent dat de vader niet de bevoegdheid heeft om hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking.
7.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van de vader komt het hof niet toe.
8. De beslissing
Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
Uitspraak 27‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag belanghebbende
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 maart 2014
Zaaknummer : HV 200.136.029/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
zonder vaste woonplaats,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D. Marcus,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2013, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige af te wijzen met veroordeling van de stichting in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2013, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaak en de onder HV 200.136.018/01 ter griffie ingeschreven zaak, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld doch in beide zaken zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vader, bijgestaan door mr. Marcus;
- -
de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw N. Knip;
- -
mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder).
2.4.1.
De Raad voor de Kinderbescherming is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de in januari 2013 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [zoon] (hierna: [zoon]) geboren. De moeder is met het eenhoofdig gezag over [zoon] belast.
3.2.
[zoon] staat sinds 31 augustus 2012 onder toezicht van de stichting.
3.2.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [zoon] met ingang van 31 augustus 2013 tot 28 februari 2014 verlengd.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De moeder heeft geen hoger beroep ingesteld.
3.4.
Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de vader is in zijn hoger beroep als volgt.
3.5.
Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Op grond van artikel 805 Rv wordt een afschrift van de beschikking verstrekt of verzonden aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht - geen scheidingszaken zijnde - onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
3.6.
De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbenden in de procedure kunnen worden beschouwd.
De vader stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is, nu hij ook door de rechtbank als zodanig is aangemerkt en hij tot het moment waarop zijn relatie met de moeder is geëindigd en hij het gezin van de moeder heeft verlaten de verzorging en opvoeding van [zoon] ter hand heeft genomen.
De stichting heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
3.7.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.8.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen.
Het verzoek hiertoe kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (artikel 1:254 lid 4 BW).
Degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn ook bevoegd tot indienen van een verzoek tot verlenging (artikel 1:256 lid 2 BW).
Uit kamerstukken II 1993-1994, 23 003, nr. 5, p. 35, blijkt dat met het begrip “ouder” in artikel 1:254 lid 4 BW bedoeld wordt zowel de ouder met als de ouder zonder gezag.
Indien de grond daarvoor niet langer bestaat, kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (artikel 256 lid 4 BW). Vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder zelf als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, heeft de wetgever de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk niet gegeven aan de niet met gezag belaste ouder (kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3. p. 33).
3.9.
In Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043, waar het ging om een maatregel met betrekking tot ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling (een uithuisplaatsing ingevolge artikel 1: 261 BW), heeft de Hoge Raad als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv slechts aangemerkt - naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken -: de met gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarig kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit kind twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Hiertoe heeft de Hoge Raad overwogen dat enkel de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken.
3.10.
De formulering van de Hoge Raad volgend (“… naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken…”), moet bij een ondertoezichtstelling een ouder, dus ook de ouder zonder gezag, als belanghebbende worden aangemerkt; immers hij of zij kan de ondertoezichtstelling verzoeken. Uitgaande van de dragende overweging echter, wordt de ouder zonder gezag niet als belanghebbende beschouwd bij een procedure in het kader van een ondertoezichtstelling; hij wordt immers niet getroffen in de uit het gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen.
3.11.
De vraag die thans voorligt is of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
3.12.
Gelet op de hiervoor omschreven onduidelijkheid zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna genoemde prejudiciële vraag stellen. Een positief antwoord op deze vraag is vereist om op het verzoek van de vader, dat in de onderhavige zaak ter beoordeling voorligt, inhoudelijk te kunnen beslissen. Daarnaast is het antwoord op deze vraag rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet.
3.13.
Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de hierna genoemde rechtsvraag te beantwoorden:
Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aangemerkt?
3.14.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.
Bij brief d.d. 20 maart 2014 heeft de advocaat van de vader het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan.
3.15.
De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden.
4. De beslissing
Het hof:
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage;
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L.Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.