Hof Arnhem, 01-03-2011, nr. 10/00043
ECLI:NL:GHARN:2011:BP8416
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
01-03-2011
- Zaaknummer
10/00043
- LJN
BP8416
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BP8416, Uitspraak, Hof Arnhem, 01‑03‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2011/27.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/1017 met annotatie van dr. A. Rozendal
Uitspraak 01‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. In kader van ruilverkavelingsovereenkomst verkregen kavel is vrijgesteld van heffing van overdrachtsbelasting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00043
uitspraakdatum: 1 maart 2011
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
en het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van
X BV te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 december 2009, nummer AWB 08/1433, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Met dagtekening 17 december 2004 is aan belanghebbende over het jaar 1999 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd van € 55.814. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 9.692.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en, na een beoordeling ambtshalve, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 december 2009 gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de Inspecteur. Namens belanghebbende is haar gemachtigde verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. Een door de gemachtigde van belanghebbende vooraf aan het Hof en aan de Inspecteur gezonden pleitnota wordt, met instemming van partijen, geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is, samen met drie andere besloten vennootschappen, firmant in de vennootschap onder firma A (hierna: de vof). De vier firmanten zijn gelijkelijk gerechtigd tot het vermogen van de vof. Tevens zijn de firmanten gelijkgerechtigd tot de aandelen in de besloten vennootschap B BV (hierna: de BV).
2.2
De BV heeft op 24 februari 1999 een koopovereenkomst gesloten met de maatschap C en D te Z waarbij de BV van de maatschap heeft gekocht in totaal 31 ha grond en water voor een bedrag van ƒ 6.200.000. De maatschap heeft daarbij het recht voorbehouden dat een gedeelte van de grond ten minste zes jaren bij haar in agrarisch gebruik kan blijven "zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964".
2.3
De BV heeft op 31 maart 1999 van E te Q in totaal 10.45 ha grond gekocht voor een bedrag van ƒ 2.000.000. E heeft zich daarbij het recht voorbehouden de grond nog gedurende 73 maanden te gebruiken in zijn agrarische onderneming.
2.4
De BV heeft haar rechten uit de in 2.2 en 2.3 bedoelde overeenkomsten ingebracht in de vof.
2.5
De vof is in juli 1999 met zeven natuurlijke personen, waaronder C en D te Z en E te Q, een overeenkomst van vrijwillige kavelruil aangegaan als bedoeld in Hoofdstuk V van de Landinrichtingswet zoals die toen luidde (hierna: de Liw). In de ruilverkavelingovereenkomst is – voorzover hier van belang – het volgende overeengekomen:
- “(…)
- -
--------------------------------------Artikel 2
Op deze overeenkomst zijn van toepassing artikel 146, derde lid, artikel 160, tweede, derde en vierde lid, artikel 207, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 208, derde en vierde lid, artikellen 222, tweede lid van de [Landinrichtingswet].
- -
--------------------------------------Artikel 3
- 1.
Op deze overeenkomst wordt de goedkeuring gevraagd, als bedoeld in artikel 122, eerste lid van de [Landinrichtingswet].
- 2.
(…)
(…)
- -
--------------------------------------Artikel 6
De kosten van de in artikel 1, aanhef en sub 1 bedoelde notariële akte komen volledig ten laste van het Rijk. (…).
(…)”
2.6
Overeenkomstig artikel 3, lid 1 van de ruilverkavelingovereenkomst is namens de bij de kavelruil betrokken partijen bij de Dienst Landelijk Gebied te Utrecht (hierna: de DLG) een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de Liw. Daarbij zijn overgelegd de overeenkomst van vrijwillige kavelruil, een staat van toegedeelde kavels, een schema waarin alle transacties zijn weergegeven, een toelichting van de notaris die de ruilverkavelingovereenkomst heeft opgesteld en kadastrale kaarten waarop de inbreng en de toedelingen zijn aangegeven. De in 2.2 en 2.3 bedoelde overeenkomsten werden daarbij niet overgelegd. In de toelichting van de notaris is het volgende opgenomen:
"Deze kavelruil is tot stand gekomen doordat zowel partij 3 (D) en partij 7
- (E)
in verband met de uitbreiding van het industrieterrein van de gemeente Z gedwongen waren om land af te staan aan de V.O.F. A (partij 6). Omdat met name voor D dit een zodanige ingreep in zijn bedrijf was (afstaan van 31 hectare) is hij op zoek gegaan naar een vervangend bedrijf en heeft dit gevonden door van zowel partij 1 als partij 2 percelen aan te kopen.
In verband met de aankopen door partij 6 kon er ook een ruiling met partij 4 plaatsvinden waardoor deze een op afstand van zijn bedrijf liggend perceel afstaat aan partij 6 en achter zijn bedrif een perceel terugkrijgt van partij 3.
Hetzefde geldt voor partij 5 die in verband met die uitbreiding van het industrieterrein een perceel afstaat en naast zijn bedrijf een perceel terugkrijgt.
Partij 3 staat een perceel grasland af aan partij 7 die op zijn beurt weer een perceel afstaat aan partij 6.
De verkrijgingen door partij 6 zijn niet allemaal benodigd voor de uitbreiding van het industrieterrein, maar mede bedoeld om compensatiegronden te krijgen voor latere ruiling met veehouders die ook landerijen in de toekomst dienen af te staan in verband met uitbreiding van industrieterrein, terwijl ook percelen door partij 6 verkregen worden die gelegen zijn in een toekomstig natuurontwikkelingsgebied, waardoor er ruilingsmogelijkheden ontstaan met het Bureau Beheer Landbouwgronden.”
2.7
De kavelruil is door de DLG goedgekeurd bij brief van 18 augustus 1999. In die brief van de directeur van de DLG is – voorzover hier van belang – opgenomen:
- “(…)
Hiermede verklaar ik in te stemmen met bovengenoemde kavelruilovereenkomst.
Onder verwijzing naar de Regeling Kavelruil d.d. 12 november 1992, nr. J 9215699 van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, betekent deze instemming tevens dat het gestelde in artikel 2 van deze overeenkomst is goedgekeurd.
Met betrekking tot de in artikel 6 van de kavelruilovereenkomst vermelde kosten van de notariële akte – welke ten laste van het Rijk komen – wordt opgemerkt dat dit alleen betrekking heeft op de grond- en erfpachtkosten welke worden verrekend tussen partijen met een maximum van f. 85.000,- per ha. De overdracht van gebouwen en quota zal derhalve geen deel uitmaken van de door het Rijk gesubsidieerde kavelruilovereenkomst.
(…)”
2.8
Bij notariële akte van ruilverkaveling bij overeenkomst, verleden op 9 september 1999 voor mr. G, notaris te R (hierna: de notaris), is aan de vof, ter uitvoering van de ruilverkavelingovereenkomst, toebedeeld in totaal 41,1 ha grond tegen inbreng van een bedrag van ƒ 8.200.000. Terzake van de verkrijging van deze onroerende zaken is geen overdrachtsbelasting voldaan, maar is in de akte een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet Brv).
2.9
De kavelruil is onderwerp geweest van een onderzoek door de Belastingdienst FIOD/ECD. In een brief van de DLG aan de Belastingdienst FIOD/ECD is - onder meer - het volgende opgenomen:
- "(…)
Zoals u terecht constateert had de wetenschap dat partij 3 (D) respectievelijk partij 7 (E) de gronden welke zij overdragen aan partij 6 (V.O.F. A) nog tenminste 6 jaar respectievelijk 73 maanden in gebruik mogen houden geleid tot de conclusie dat geen sprake is van een verbetering van de inrichting van het landelijk gebied. Van een wijziging in het feitelijk gebruik van de gronden kan in deze situatie immers niet worden gesproken. De transacties 3 ? 6 en 7 ? 6 waren in dat geval niet voor goedkeuring in aanmerking gekomen.
(…)"
De DLG heeft het besluit van 18 augustus 1999 niet ingetrokken.
2.10
Bij brief van 15 december 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van een aan haar op te leggen naheffingsaanslag. In die brief heeft de Inspecteur het volgende opgemerkt:
- “(…)
In de akte van ruilverkaveling, op 9 september 1999, gepasseerd door notaris G, is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15 lid 1 letter l Wet belastingen van rechtsverkeer inzake de overdrachtsbelasting. Naar uit het voorgaande blijkt ten onrechte voor de verkrijgingen door partij V.O.F A c.q. de vennoten in deze V.O.F..
Het voorgaande heeft tot gevolg dat overdrachtsbelasting moet worden nageheven X BV verkreeg voor een kwart deel. In totaal werd aan overdrachts-belasting ten onrechte niet betaald een bedrag van 0,06 x f 8.200.000 = f 492.000 = € 223.259.
Aan X BV zal derhalve een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 55.814 (…) worden opgelegd.
(…)”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaken is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel l, van de Wet Brv (hierna: de vrijstelling).
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de vrijstelling niet van toepassing is op de onderhavige verkrijging omdat door het gebruiksvoorbehoud van D en E geen sprake is van een ruilverkaveling als bedoeld in de Liw. Uit de brief van de DLG van 22 december 2004 blijkt dat de goedkeuring ten onrechte is afgegeven. Dat de goedkeuring niet door de DLG is ingetrokken doet daaraan niet af omdat de Belastingdienst een zelfstandige beoordeling toekomt omtrent de toepassing van de vrijstelling. Ten onrechte zijn de koopovereenkomsten tussen D en de BV en tussen E en de BV niet overgelegd bij de registratie van de akte. De notaris is te dier zake niet te goeder trouw geweest en dit kan aan belanghebbende worden toegerekend. Belanghebbende kan zich, aldus nog steeds de Inspecteur, niet beroepen op bij haar gewekt vertrouwen dat in rechte moet worden beschermd, gebaseerd het beleid dat is opgenomen in paragraaf 34 van de Toelichting Overdrachtsbelasting. De Inspecteur heeft ter zitting beaamd dat de uitspraak van de Rechtbank juist is voor zover daarin is uitgesproken dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de vorenstaande vraag bevestigend. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de vrijstelling ook in dit geval van toepassing is omdat - kort gezegd - nergens is bepaald dat de uitgestelde overdracht van het gebruik aan de vof zulks verhindert. Zij heeft gebruik gemaakt van de standaard ruilverkavelingovereenkomst die door de DLG wordt gehanteerd en daarbij zijn de standaard gegevens verstrekt. Die gegevens laten aan duidelijkheid niets te wensen over en de DLG had, als hij dat had gewenst, nadere gegevens kunnen vragen. Voorts beroept belanghebbende zich op gewekt vertrouwen. Nu goedkeuring door de DLG is verleend volgt uit paragraaf 34 van de Toelichting op de Wet Brv, onderdeel overdrachtsbelasting, dat de Belastingdienst de vrijstelling verleent. In haar verweer beroept belanghebbende zich, bij wege van voorwaardelijk incidenteel beroep, op conversie.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert ter zitting nader tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zijn vernietigd en, in zoverre, tot ongegrond verklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
het wettelijke kader
4.1
Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet Brv is van belasting vrijgesteld – voor zover hier van belang – de verkrijging krachtens de Liw.
4.2
In artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zoals dat luidde in 1999 (hierna: het UBRV) is bepaald - kort weergegeven en voor zover hier van belang - dat de in artikel 15 van de Wbr bedoelde vrijstellingen slechts van toepassing zijn indien in de ter registratie aangeboden akte daarop een beroep wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens.
4.3
In paragraaf 34 van voornoemde Toelichting Overdrachtsbelasting is met verwijzing naar de resolutie van 22 september 1938, no. 119, PW 14 227 (vervallen bij Besluit van
12 november 2004, nr. CPP2004/1679M, onder meer gepubliceerd in V-N 2004/64.22), het volgende opgenomen:
“2. In het voetspoor van PW nr. 14 227 wordt voorts goedgekeurd, dat de vrijstelling eveneens wordt toegepast ten aanzien van verkrijgingen krachtens een ruilverkavelingsovereenkomst waarbij op de voet van artikel 7 Ruilverkavelingswet 1954 bepalingen van de derde titel van die wet toepasselijk zijn verklaard.”
4.4
Ingevolge artikel 4 van de Liw strekt landinrichting tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.
4.5
Op grond van artikel 13 onderdeel a, van de Liw kan landinrichting onder meer plaatsvinden in de vorm van ruilverkaveling bij overeenkomst.
4.6
Artikel 17 van de Liw definieert ruilverkaveling bij overeenkomst als de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen.
4.7
Artikel 119 van de Liw bepaalt dat de ruilverkavelingsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan en in de openbare registers wordt ingeschreven.
4.8
Op grond van artikel 122 van de Liw treedt een beding in de ruilverkaveling-overeenkomst, waarbij bepalingen van hoofdstuk VI, VII en VIII van de Liw van toepassing worden verkaard, slechts in werking indien en voor zover de Minister van LNV daarmee heeft ingestemd en kunnen aan de instemming voorwaarden worden verbonden.
4.9
Artikel 123 van de Liw bepaalt dat het in artikel 122 bedoelde, goedgekeurde beding, waarmee de Minister van LNV heeft ingestemd, overeenkomstige rechtsgevolgen heeft als de daarin van toepassing verklaarde wetsbepalingen.
4.10
In de Regeling Kavelruil van de staatssecretaris van LNV van 6 november 1985,
Stcrt. 218, gewijzigd bij de Regelingen van 12 november 1992, Stcrt. 222,
en van 15 december 1997, Stcrt. 245 (Supplement), wordt uitvoering gegeven aan artikel 122 van de Liw. Ingevolge artikel 2, lid 1, van de Regeling Kavelruil kan de Minister van LNV op aanvraag een subsidie verstrekken aan de eigenaren die een ruilverkavelingovereenkomst hebben gesloten terzake waarvan instemming is verkregen. Ingevolge het derde lid van artikel 2 van de Regeling Kavelruil bedraagt de subsidie 100 percent van de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt.
de verkrijging in het licht van de Liw
4.11
Niet in geschil is dat de DLG heeft ingestemd met de onderhavige ruilverkavelingovereenkomst (zie 2.7 hiervoor). Gelet op die instemming, die door de DLG niet is teruggenomen, is sprake van een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 Liw. Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken moet worden aangenomen dat alle civielrechtelijke gevolgen van de ruilverkavelingovereenkomst in stand zijn gebleven. Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen door belanghebbende op grond van de ruilverkavelingovereenkomst is verkregen, worden aangemerkt als een verkrijging krachtens de Liw.
4.12
Het voorgaande strookt met de algemene doelstelling van landinrichting zoals verwoord in artikel 4 van de Liw, namelijk het strekken tot het inrichten van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Landinrichtingswet (TK, zitting 1979-1980, 15 907, nrs. 3-4, blz. 4-5) volgt dat met de Liw is beoogd daartoe een wettelijk instrumentarium te bieden. De reikwijdte van de Liw is niet gekoppeld aan doeleinden van – in hoofdzaak – de land-, tuin- en bosbouw. Bepalend is of de voornemens inzake de landinrichting stroken met de functies van het gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening is aangegeven. (blz. 14). De toets of daarvan in het kader van een vrijwillige ruilverkavelingovereenkomst sprake is, is - gelet op de bepalingen van de Liw - voorbehouden aan de DLG.
4.13
Dat, zoals de Inspecteur stelt, een kavelruil in de zin van de Liw niet mogelijk is indien één of meer partijen zich een, tijdelijk, recht van gebruik voorbehouden dat in de weg zou staan aan de goedkeuring door de DLG en in het verlengde daarvan aan de toepassing van de vrijstelling, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. In de tekst van de wet valt die steun niet te lezen. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Liw zijn daarvoor evenmin aanwijzingen te vinden. Ook de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarnaar de Inspecteur heeft verwezen bevat daarvoor, naar de Inspecteur ook ter zitting heeft erkend, geen aanwijzingen. Daarnaar gevraagd heeft de Inspecteur ook geen enkele invulling gegeven van de lengte van de termijn van voortgezet gebruik die voor de toepassing van de Liw wél toelaatbaar zou zijn. Ruilverkavelingen kunnen grote veranderingen met zich brengen. Aangenomen moet worden dat bedrijven geruime tijd moet worden gegund zich aan die veranderingen aan te passen. De mening van de DLG zoals weergegeven in zijn brief van 22 december 2004 noopt naar het oordeel van het Hof niet tot een ander oordeel nu het tot een daadwerkelijke herziening van het standpunt van de DLG die in rechte kan worden getoetst, in de onderhavige zaak niet is gekomen.
4.14
De ten tijde van de onderhavige ruilverkavelingsovereenkomst geldende Liw is met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg). De ruilverkaveling bij overeenkomst is in de Wilg en in de Liw inhoudelijk en tekstueel nagenoeg gelijkluidend geregeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wilg kan niet worden afgeleid dat met de regeling in de Wilg is beoogd de ruilverkavelingsovereenkomst op een andere wijze te regelen dan voorheen in de Liw, ondanks dat, naar moet worden aangenomen, de problematiek zoals deze speelt in de onderhavige zaak, bekend was. Naar het oordeel van het Hof kan hieraan steun worden ontleend voor hetgeen door het Hof hiervoor is overwogen.
de verkrijging in het licht van de Wet Brv
4.15
Naar het oordeel van het Hof moet voor dit geding als uitgangspunt gehandhaafd blijven dat de verkrijging door belanghebbende is gebaseerd op een ruilverkavelingovereenkomst die door de DLG is goedgekeurd. Daarmee is sprake van een verkrijging krachtens de Liw. Op grond van de duidelijke tekst van de vrijstellingsbepaling is deze verkrijging vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Onjuist is het standpunt van de Inspecteur dat de vrijstelling, zonder dat het besluit van de DLG wordt herroepen, kan worden teruggenomen, nog daargelaten dat daarvoor, enkel wegens het tijdelijk voorgezet gebruik door D en E, geen grond is.
4.16
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat in gevallen als de onderhavige nimmer wordt geëist, onder verwijzing naar artikel 3 van het UBRV, dat stukken worden overgelegd. Gelet op deze bestendige gedragslijn, alsmede gelet op de inhoud van de notariële akte die ter registratie is aangeboden - en met name de vermelding daarin van de goedkeuring van de DLG van 18 augustus 1999 - kan de Inspecteur naar het oordeel van het Hof ook aan genoemd artikel 3 geen zelfstandige grond ontlenen voor het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag.
4.17
Ook indien moet worden aangenomen dat de Inspecteur zelfstandig kan toetsen of de onderhavige vrijstelling van toepassing is, en dat in verband met het voortgezet gebruik die vrijstelling niet kan worden toegepast, is het Hof van oordeel dat het hoger beroep van de Inspecteur niet slaagt. Voor dat geval moet worden geoordeeld dat belanghebbende aan paragraaf 34 van de Toelichting Overdrachtsbelasting een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg staat. Het Hof neemt dat oordeel van de Rechtbank over en maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
slotsom
4.18
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. Het incidentele beroep van belanghebbende behoeft geen behandeling meer.
5. Kosten
De proceskosten van belanghebbende met betrekking tot het hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op
2 (proceshandelingen) x € 437 x 1(gewicht) = € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Overige voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten zijn niet gesteld.
6. Beslissing
Het Gerechtshof
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874, en
– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 454.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 1 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.