Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/105a
105a Inleiding
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS582616:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. o.a. Tjong Tjin Tai, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1019h, aant. 5; Marijs 2010, p. 41 e.v.
Zie de Leidraad Indicatietarieven (versie 2014), punt 6 in fine: ‘Indien aanspraak wordt gemaakt op een hoger bedrag dan het indicatietarief zullen, bij betwisting door de wederpartij, hoge eisen aan de onderbouwing van de gevorderde kosten gesteld worden.’
Hof Den Haag 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2967 (Koninklijke Talens/geïntimeerde), r.o. 28: ‘In aanmerking nemende de aard en de mate van complexiteit van de onderhavige zaak, en op grond van algemene ervaringsregels, acht het hof een bedrag van € 53.915,15 als proceskosten voor het hoger beroep niet redelijk en evenredig als bedoeld in artikel 1019h Rv; het hof acht een bedrag van € 50.000,- aan proceskosten voor de eerste aanleg en het hoger beroep gezamenlijk redelijk en evenredig (…).’ Zie ook Hof Den Haag 18 januari 2014, ECLI:NL: GHDHA:2014:88 (Ziggo/BREIN).
Maas e.a. 2013, p. 260; Wefers Bettink & Hoefnagel 2010, p. 336 e.v.; Conclusie A-G Hammerstein (ECLI:NL:PHR:2014:1736) voor HR 19 september 2014, ECLI:NL: HR:2014:2737 (Rubik/Beckx Trading), sub 2.40; Krans 2010, p. 102.
Indicatietarieven in IE-zaken rechtbanken en gerechtshoven (versie 2017), p. 3.
Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad (versie 2017), p. 3.
Zie punt 8 van de respectieve Indicatietarieven in IE-zaken.
Zie voetnoot bij punt 8 van de respectieve Indicatietarieven in IE-zaken.
Zie punt 7 van de respectieve Indicatietarieven in IE-zaken.
In deel I van dit hoofdstuk is aan de orde gekomen dat – met een beetje goede wil – in de wetsgeschiedenis van art. 1019h Rv een handvat kan worden gevonden bij de hantering van de daarin opgenomen redelijkheids- en evenredigheidstoets. Bij de beantwoording van de Kamervragen, welke kosten in aanmerking moeten worden genomen bij toepassing van art. 1019h Rv en wanneer er sprake kan zijn van matiging van die kosten, heeft de minister in de memorie van antwoord aansluiting gezocht bij art. 6:96 BW (vermogensschade in de vorm van redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte). Dat artikel bevat een dubbele redelijkheidstoets, inhoudende dat zowel de kosten als de hoogte van die kosten redelijk moeten zijn (zie par. 4.6.). Men kan hieruit afleiden dat de wetgever art. 1019h Rv aldus interpreteert, dat ook daarin een dubbele redelijkheidstoets besloten ligt, die meebrengt dat de rechter zich zal moeten buigen over de vraag of de door de winnende partij opgevoerde kosten ‘redelijk’ zijn en vervolgens over de vraag of deze in het concrete geval ook ‘in redelijkheid gemaakt’ zijn.1 Meer aanwijzingen heeft de wetgever evenwel niet gegeven.
Indicatietarieven tot 1 april 2017
Zoals ook in het eerste deel aan de orde is gekomen, heeft het ontbreken van meer concrete handvatten bij de redelijkheids- en evenredigheidstoets van art. 1019h Rv reeds vanaf de periode van richtlijnconforme interpretatie in vele IE-zaken tot ruime, zelfs volledige proceskostenveroordelingen geleid. In de praktijk ontstond dan ook een begrijpelijke behoefte aan duidelijkheid over wat onder ‘redelijke en evenredige’ kosten moet worden verstaan. Daarnaast was er behoefte aan ten minste een zekere mate van voorspelbaarheid van de proceskosten. In 2008 is daarom een handvat ontwikkeld in de vorm van indicatieve maatstaven, de Indicatietarieven, die kan worden gehanteerd bij de beoordeling van de proceskosten in IE-zaken in eerste aanleg. Volgens de versie van 1 augustus 2008 geven deze tarieven een indicatie van het (maximale) bedrag aan (buitengerechtelijke en gerechtelijke) kosten van de advocaat dat als redelijk en evenredig kan worden beschouwd. Deze tot 1 april 2017 geldende tarieven bedroegen voor een kort geding € 6.000 (eenvoudig) of € 15.000 (overig), voor een eenvoudige bodemzaak zonder repliek en dupliek en/of pleidooi € 8.000 (eenvoudig) en € 20.000 (overig), en voor een bodemzaak met repliek, dupliek en/of pleidooi € 10.000 (eenvoudig) of € 25.000 (overig). Kosten van deskundigen, verschotten, griffierechten en BTW zijn niet inbegrepen. Partijen kunnen aanspraak maken op een hoger bedrag, maar dan worden – bij betwisting – hoge eisen gesteld aan de motivering.2 De Indicatietarieven gelden als gezegd niet in octrooizaken.
Tot 1 januari 2015 golden er geen Indicatietarieven in hoger beroep en cassatie. Partijen waren in die procedures nogal eens overgeleverd aan beoordelingen aan de hand van ‘algemene ervaringsregels’ of beoordelingen ex aequo et bono.3 In hoger beroep en cassatie werd soms aansluiting gezocht bij de Indicatietarieven van de rechtbanken bij de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid van de gevorderde kosten. De kritiek, die zich voornamelijk richtte op het gebrek aan uniformiteit van uitspraken van de verschillende hoven en de onvoorspelbaarheid van het kostenrisico in hoger beroep en cassatie,4 heeft ertoe geleid dat ook voor de hogere rechtsprekende instanties Indicatietarieven zijn ontwikkeld. De rechtbanken en hoven hanteren in IE-zaken dezelfde tarieven, variërend van € 6000 voor een eenvoudig kort geding tot € 15.000 voor een meer complexe bodemprocedure. In cassatie gelden hogere tarieven: voor een eenvoudige zaak is een maximum van € 15.000 geïndiceerd voor de eiser en € 10.000 voor de verweerder. In overige zaken gelden de respectievelijke maxima van € 30.000 en € 20.000. Een opslag is mogelijk in geval van een Borgersbrief, re- of dupliek of prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU.
Indicatietarieven per 1 april 2017
Zoals in par. 5.2. aan de orde is gekomen, zijn de Indicatietarieven voor alle instanties aangepast op 1 april 2017. Voor procedures in eerste aanleg en hoger beroep gelden dezelfde, volgende tarieven:
Categorie I Kort geding
zeer eenvoudig, niet bewerkelijk: liquidatietarief
eenvoudig: maximaal € 6.000
normaal: maximaal € 15.000
complex: maximaal € 25.000
Categorie II Bodemzaken
zeer eenvoudig, niet bewerkelijk: liquidatietarief
eenvoudig: maximaal € 8.000
normaal: maximaal € 20.000
complex: maximaal € 40.000
De verhoging voor procedures waarin het prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU zijn gesteld bedraagt maximaal € 15.000.5
In procedures in cassatie gelden de volgende categorieën:
Zeer eenvoudig, niet bewerkelijk
Liquidatietarief
Eenvoudig
eiser maximaal € 15.000
verweerder maximaal € 10.000
Normaal
eiser maximaal € 30.000
verweerder maximaal € 20.000
Complex
eiser maximaal € 50.000
verweerder maximaal € 40.000
Indien een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is gesteld dan geldt het maximumtarief van € 25.000. Voor procedures waarin Borgersbrief is geschreven is de opslag maximaal € 2.000, terwijl de opslag voor procedures waarin re- of dupliek is genomen maximaal € 3.000 bedraagt. In procedures waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU heeft gesteld wordt een verhoging van maximaal € 15.000 toegekend. In zeer eenvoudige, niet bewerkelijke procedures vindt geen opslag plaats voor re- of dupliek en/of een Borgersbrief.6
Voor de vraag in welke categorie een procedure valt, kan onder meer worden gelet op de omvang van het (redelijkerwijs noodzakelijke) feitenonderzoek ten behoeve van de procedure, de omvang van het relevante feitencomplex, de grondslagen van de vorderingen, de omvang van het verweer, het aantal proceshandelingen, het aantal relevante producties, en het financiële belang van de zaak.7 Ten aanzien van het financiële belang van de zaak is verduidelijkt dat:
‘(…) het minder voor de hand (zal) liggen om een niet bewerkelijke procedure waarin sprake is van grootschalige inbreuk met omvangrijke schade, aan te merken als ‘zeer eenvoudig’. Daarentegen ligt het wel voor de hand om een niet bewerkelijke procedure waarin sprake is van een kleine inbreuk (bijvoorbeeld een foto op de website van een particulier die op eerste verzoek wordt verwijderd) als ‘zeer eenvoudig’ aan te merken.’8
De voornaamste wijziging ten opzichte van de versies van 2008 en 2015 wordt gevormd door de kwalificatie van de tarieven als maximumtarieven, waarvan alleen in bijzondere gevallen van kan worden afgeweken op basis van de specifieke kenmerken van het geval.9