CRvB, 22-04-2010, nr. 08/5560 AW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-04-2010
- Zaaknummer
08/5560 AW
- LJN
BM3714
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑04‑2010; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Geen erkenning aansprakelijkheid onder meer omdat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de uitoefening van de werkzaamheden. Het is niet aannemelijk geworden dat een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden zijn medische klachten hebben veroorzaakt.
08/5560 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2008, 07/2781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.G.M. van den Heuvel, advocaat te Breda. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sinds 1990 werkzaam bij de belastingdienst als registeraccountant/ EDP auditor. Bij brief van 14 mei 2001 heeft appellant de minister meegedeeld, onder verwijzing naar een op 23 augustus 2000 verricht werkplekonderzoek, dat hij rug-, nek-, schouder- en armklachten heeft die verband houden met de inrichting van zijn werkplek en de werkomstandigheden. Hierbij heeft hij de minister verzocht om zijn werkplek aan te passen en de minister aansprakelijk gesteld voor de in dit verband geleden en nog te lijden schade. Bij brief van 18 mei 2005 heeft appellant de minister verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de geleden en nog te lijden schade, waarbij diverse schadeposten zijn opgevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft de minister advies ingewonnen bij BSA Schaderegeling, die terzake haar medisch adviseur drs. H.A. Voogt omtrent de medische aspecten heeft laten rapporteren.
2.2. Bij besluit van 11 april 2007 heeft de minister geweigerd aansprakelijkheid te erkennen. Aan dit besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de uitoefening van de werkzaamheden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 30 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover dit niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.2. In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. De Raad acht een dergelijk verband eerst aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of de werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar aan het licht getreden ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de ambtenaar om dit aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van zo’n voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aan appellant opgedragen werkzaamheden zijn medische klachten hebben veroorzaakt. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover heeft overwogen en verwijst daarnaar. De Raad volstaat verder met het volgende.
4.4. De Raad acht voor zijn oordeelsvorming onder meer van belang dat de aan BSA Schaderegeling verbonden medisch adviseur er, onder verwijzing naar gegevens van de appellant behandeld hebbende en behandelende medici, op heeft gewezen dat bij appellant al lang vóór 2000 sprake was van een schouderaandoening en een oogaandoening die een scheefstand van het hoofd en daarmee samenhangende verhoogde spierspanning meebracht. Verder neemt de Raad in ogenschouw dat de bedrijfsarts op 12 september 2001 heeft gerapporteerd dat bij orthopedisch onderzoek in mei 2001 geringe afwijkingen aan de schouders zijn geconstateerd, maar dat appellant zijn klachten toen al ruim vijf jaar had en dat de aard van de aandoening niet beroepsgerelateerd is. Bezien in het licht van de overige medische gegevens acht de Raad de door appellant overgelegde brief van 4 april 2004 van de arts M.W. van Essen, verbonden aan het Nederlands RSI Instituut, waarin is uiteengezet dat de klachten waarschijnlijk werkgerelateerd zijn, van onvoldoende gewicht om op basis daarvan een oorzakelijk verband aan te nemen. Andere medische gegevens om zijn standpunt te onderbouwen heeft appellant niet naar voren gebracht
4.5. Verder is de Raad van oordeel dat evenmin aan de aard van de werkzaamheden kan worden ontleend dat daarin de oorzaak van de klachten is gelegen. De werkzaamheden van appellant zijn onder meer beschreven in een rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een op 23 augustus 2000 verricht werkplekonderzoek. Uit deze beschrijving blijkt dat appellant naast beeldschermwerk (waarbij appellant zich tussentijds kon vertreden) diverse andere werkzaamheden verrichtte, waaronder het afleggen van werkbezoeken gedurende twee dagen per week. Bovendien blijkt uit diverse stukken, waaronder een verzekeringsgeneeskundig rapport van 5 november 2001, dat appellant een deel van de werkweek thuis werkte. Tot slot is het voor de Raad niet komen vast te staan dat de gebreken die uit de werkplekonderzoeken naar voren zijn gekomen, alsmede de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden zodanig waren dat op grond daarvan een direct verband met het optreden van de medische klachten van appellant moet worden gelegd.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD