CRvB, 11-04-1996, nr. 95/3414 AW; 95/3416 AW; 96/9397 AW
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB5991
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-04-1996
- Zaaknummer
95/3414 AW; 95/3416 AW; 96/9397 AW
- LJN
ZB5991
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB5991, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑04‑1996; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑1996
Inhoudsindicatie
Vermindering wachtgeld i.v.m. inkomsten uit arbeid; verrekening met wegens beëindiging arbeidsovereenkomst toegekende vergoeding.
Partij(en)
95/3414 + 3416 + 9397 AW
O
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken, appellant tevens
gedaagde, verder te noemen: appellant,
en
G.H.H. Noestheden, wonende te Losdorp, gedaagde tevens
appellant, verder te noemen: gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 29 november 1993 heeft appellant aan
gedaagde meegedeeld dat de aan hem door de
kantonrechter toegekende vergoeding van f 150.000,-- terzake
van de beëindiging van zijn
arbeidsovereenkomst met de stichting Delfzicht
Ziekenhuis te Delfzijl, zal worden verrekend met het
hem over de periode van 1 juni 1989 tot 8 juni 2004
toegekende wachtgeld.
Gedaagdes tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij
besluit van 7 april 1994 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft het
namens gedaagde door mr E.C.M. Roelvink, advocaat te
Winschoten, tegen dit besluit ingestelde beroep bij
uitspraak van
- 29.
maart 1995, nr. AWB 94/746 AW VO1, gegrond
verklaard en het besluit vernietigd.
Partijen hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens appellant is een verweerschrift ingediend.
Het tevens door appellant gedane verzoek om een
voorlopige voorziening is door de President van de
Raad bij uitspraak van 23 juni 1995, nr. VV 1995/62 -
AW 1995/169, afgewezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 29 februari
1996. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr A.H. Langguth, werkzaam bij de stichting USZO,
als zijn gemachtigde. Voor gedaagde is verschenen zijn
gemachtigde mr Roelvink voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis
Utrecht. Naar aanleiding van zijn ontslag wegens
overtolligheid werd hem een wachtgeld toegekend voor
de periode van 1 juni 1989 tot 8 juni 2004. Van 1 juni
- 1989.
tot
1 april 1993 was gedaagde op arbeidsovereenkomst
werkzaam bij de stichting Delfzicht Ziekenhuis te
Delfzijl. Met ingang van 1 april 1993 werd deze
arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden op
grond van een onherstelbaar verstoorde
arbeidsverhouding.
In zijn beschikking van 31 maart 1993 heeft de kantonrechter
onder meer overwogen:
"2. Op grond van de hiervoor in rechte vastgestelde
gewijzigde omstandigheden dient de arbeidsovereenkomst
tussen partijen naar mijn oordeel met ingang
van 1 april 1993 te worden ontbonden, echter onder
toekenning aan de werknemer ten laste van de werkgeefster
van een vergoeding naar billijkheid bestaande
uit een bedrag groot f 150.000,-- bruto als
vergoeding terzake van toekomstige inkomstenderving
alsmede van te maken onkosten zoals pensioenopbouw,
kosten van outplacement en dergelijke en uit een
bedrag groot f 5000,-- als tegemoetkoming terzake
van kosten rechtsbijstand van de werknemer.".
Appellant heeft blijkens het primaire besluit van
29 november 1993 en het besluit van 7 april 1994 het
bedrag van f 150.000,-- met toepassing van artikel 8,
lid 1, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) in
aanmerking gebracht voor verrekening met het wachtgeld in
die zin dat dit bedrag gelijkmatig verdeeld zal worden
over de periode, vanaf 1 april 1993, waarover gedaagde
wachtgeld zal ontvangen. Dit houdt in dat gedurende een
periode van 175 maanden het wachtgeld met een bedrag van
ongeveer f 857,-- per maand zal worden verminderd.
De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover de toegekende
vergoeding bedoeld is terzake van (toekomstige) inkomstenderving,
terecht vermindering met toepassing van
artikel 8, lid 1, Rwb is toegepast nu zodanige inkomsten
moeten worden aangemerkt als inkomsten in verband met
arbeid als vermeld in dat artikel. Het bestreden besluit
is echter vernietigd omdat appellant ten onrechte het
gehele bedrag voor verrekening in aanmerking heeft doen
komen zonder rekening te houden met onder meer de terzake
van outplacement gestelde kosten ad f 25.000,-- en eventuele
kosten voor herstel van pensioenschade. Voorts
heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de door appellant
overgelegde interne instructie inzake toepassing van
artikel 8 Rwb - gesteld dat appellant had dienen te
bezien of in redelijkheid kon worden overgegaan tot
verrekening en daarbij tevens had dienen te beoordelen of
er sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in
artikel 8, lid 6, Rwb.
Appellant heeft naar aanleiding van die uitspraak (en
naar aanleiding van 's Raads uitspraak van 8 juni 1995,
nr. AW 1994/676) bij gedaagde geïnformeerd of en zo ja,
welk bedrag van de toegekende f 150.000,-- is aangewend
voor het treffen van voorzieningen terzake van de pensioenschade.
Uit de daarna gevoerde correspondentie,
waarbij alsnog ook andere kosten zoals immateriële schade,
ziektekosten, etc. door gedaagde zijn gesteld, is
gebleken dat het gehele bedrag (met uitzondering van
- f.
25.000,--, gereserveerd voor kosten van outplacement)
is gebruikt ter verbetering van gedaagdes huis; van de
zijde van gedaagde is bepleit dat dit ook als een soort
pensioenvoorziening is te duiden.
Appellant heeft vervolgens een nader besluit, gedateerd
- 13.
november 1995, genomen. Hierin is het te verrekenen
bedrag verminderd tot f 125.000,--, zulks in verband met
het hiervoor genoemde bedrag van f 25.000,-- voor kosten
van outplacement. Van een voorziening ter opvang van
pensioenschade is naar de mening van appellant geen
sprake. Voorts heeft appellant in dit besluit overwogen
dat van een omstandigheid die aanleiding zou vormen tot
het toepassen van het zesde lid van artikel 8 Rwb, niet
is gebleken.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19 juncto 6:24
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het hoger
beroep van gedaagde mede geacht te zijn gericht tegen het
nieuwe besluit van 13 november 1995, tenzij dat besluit
aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Gedaagde
heeft verklaard dat hij het niet met het besluit van 13
november 1995 eens is, omdat a. in het geheel niet verrekend
dient te worden; b. indien verrekend wordt ten
onrechte diverse onkosten niet buiten beschouwing zijn
- -
zoals hij al vaker te kennen heeft gegeven - een stuk
dat zich naar inhoud en ondertekening aandient als een
besluit van het daartoe bevoegde bestuursorgaan, behoudens
tegenbewijs, in het algemeen tot bewijs strekt dat zulk een besluit
ook daadwerkelijk door dat orgaan is genomen.
Nu appellant heeft doen weten zijn in het besluit van
7 april 1994 neergelegde standpunt voor wat betreft de
vaststelling van de omvang van het voor verrekening op
grond van artikel 8, lid 1, Rwb in aanmerking komende
bedrag rechtens niet meer onverkort te handhaven, maar te
hebben gewijzigd zoals in zijn nadere besluit van
13 november 1995 aangegeven, ziet de Raad reeds daarin
voldoende grond voor het oordeel dat het besluit van
7 april 1994 wegens het ontbreken van een deugdelijke
motivering niet in stand kan blijven. De aangevallen
uitspraak komt dan ook - zij het op andere dan de door de
rechtbank gebezigde overwegingen - op die grond voor
bevestiging in aanmerking. De Raad merkt daarbij op
(onder verwijzing naar het hierna overwogene) dat niet
worden onderschreven de overwegingen in de aangevallen
uitspraak met betrekking tot de ambtshalve toepassing
door appellant van artikel 8, lid 6, Rwb en met betrekking
tot een aan appellant toekomende bevoegdheid tot
verrekening op grond van de overgelegde interne instructie
inzake toepassing van artikel 8 Rwb.
Het partijen verdeeld houdende materiële punt van geschil
zoals vervat in het besluit van 13 november 1995 betreft
de beantwoording van de vraag of (en zo ja, in welke
- omvang)
de vergoeding, die de kantonrechter terzake van
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het kader
van artikel 1639w Burgerlijk Wetboek (BW) heeft toegekend,
voor verrekening met het wachtgeld in aanmerking
dient te komen.
Artikel 8, lid 1, Rwb bepaalt dat inkomsten die de betrokkene
geniet of gaat genieten uit of in verband met
arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na
de dag waarop het ontslag, terzake waarvan het wachtgeld
is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd,
met het wachtgeld worden verrekend over de maand
waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen
worden betrekking te hebben. Dit houdt in dat het wachtgeld
wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld,
vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging
overschrijdt.
Gedaagde heeft uit zijn dienstbetrekking bij de stichting
Delfzicht Ziekenhuis inkomsten genoten. Terzake van de
beëindiging van die arbeidsovereenkomst is hem door de
kantonrechter een vergoeding ex artikel 1639w BW toegekend.
De Raad is van oordeel dat een vergoeding als bedoeld in
artikel 1639w, lid 8, BW in beginsel dient te worden
aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid als
bedoeld in artikel 8, lid 1, Rwb.
Dit beginsel lijdt echter uitzondering ingeval de vergoeding
geheel of gedeeltelijk moet worden geacht een zodanige
bestemming te hebben dat daaraan het karakter van
'inkomsten in verband met arbeid' komt te vervallen.
Indien voldoende duidelijk blijkt dat de vergoeding
geheel of gedeeltelijk is bestemd ter dekking van of
tegemoetkoming in bepaalde onkosten, of voor vergoeding
van immateriële schade, komt die vergoeding geheel of
gedeeltelijk een ander karakter toe dan dekking van of
tegemoetkoming in inkomensschade, welke de werknemer als
gevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in
de daarna intredende periode van werkloosheid zal gaan
lijden.
Ter beantwoording van de vraag of de vergoeding geheel of
gedeeltelijk zodanige bestemming toekomt, dient naar het
oordeel van de Raad in de eerste plaats te worden bezien
of en zo ja, welke bestemming door de kantonrechter aan
de vergoeding wordt gegeven. Voor zover uit de beschikking
van de kantonrechter die bestemming niet duidelijk
blijkt, kunnen mogelijk andere - onderliggende - stukken
(de correspondentie tussen werkgever en werknemer, het
verzoek- en verweerschrift in de ontbindingsprocedure)
daaromtrent aanvullende informatie verschaffen. Voorop
staat evenwel steeds dat het moet gaan om een genoegzaam
gebleken en geloofwaardige andere (reële) bestemming.
In het onderhavige geval is door de kantonrechter
- f.
5000,-- apart als vergoeding van de kosten van rechtsbijstand
toegekend, terwijl gelet op de brief van gedaagdes
toenmalige raadsman van 19 februari 1993 in de vergoeding
van f 150.000,-- een bedrag van f 25.000,-- voor
kosten van outplacement is bedoeld; het resterende bedrag
- -
zo blijkt uit die brief - komt overeen met een bruto
jaarsalaris (inclusief werkgeverslasten).
Namens gedaagde is ter zitting aangevoerd dat in de
toegekende vergoeding ook een bedrag ter vergoeding van
immateriële schade is begrepen. Daartoe is gewezen op de
gehele situatie omtrent de verstoorde arbeidsverhouding
en de voor gedaagde onverwachte - en gelet op zijn carrière
nadelige - beëindiging van het dienstverband.
Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene is de Raad
van oordeel dat van zodanige bestemming niet blijkt uit
de beschikking van de kantonrechter terwijl evenmin is
gebleken dat zodanige vergoeding expliciet is gevorderd
tijdens die procedure; daartoe kan met name worden verwezen
naar eerdergenoemde brief van 19 februari 1993, waar
vergoeding van immateriële schade niet in de opsomming
van de diverse onderdelen van gedaagdes vordering wordt
genoemd. Het zelfde geldt ten aanzien van de door gedaagde
gestelde bestemming van de vergoeding voor de periode
na beëindiging van de WW-uitkering.
Waar gedaagdes toenmalige raadsman voorts in zijn brief
van 19 februari 1993 expliciet te kennen heeft gegeven de
eerdere claims terzake van zes maanden opzegtermijn en
pensioenschade te laten vallen en uit de beschikking van
de kantonrechter niet onmiskenbaar blijkt welk bedrag aan
pensioenschade in het toegekende bedrag van f 150.000,-- zou
zijn begrepen, ziet de Raad niet dat van de aan
gedaagde toegekende vergoeding een bedrag terzake van
tegemoetkoming in pensioenschade buiten aanmerking had
moeten worden gelaten.
Met betrekking tot de wijze van verrekening van het
daarvoor in aanmerking komende bedrag van de aan gedaagde
toegekende vergoeding, overweegt de Raad dat hij, nu uit
meergegenoemde beschikking van de kantonrechter en de
daaraan ten grondslag liggende stukken niet onmiskenbaar
blijkt aan welke periode bedoeld bedrag zou moeten worden
toegerekend, geen grond ziet voor het oordeel dat appellants
besluit om deze verrekening gelijkelijk over de
resterende looptijd van het wachtgeld te doen plaatsvinden,
geen stand kan houden.
Namens gedaagde is voorts gesteld (en door de rechtbank
in de aangevallen uitspraak onderschreven) dat appellant
- -
gelet op de overgelegde interne instructie inzake
toepassing van artikel 8 Rwb, waarin sprake is van betalingen
die 'kunnen' worden verrekend - in het kader van
die bevoegdheid had moeten bezien of in redelijkheid kon
worden overgegaan tot verrekening.
De Raad onderschrijft de interpretatie van gedaagde en
van de rechtbank van die interne instructie niet. Hij
volstaat daarbij met te wijzen op de dwingendrechtelijke
bepaling van artikel 8, lid 1, Rwb en op de toelichting
in het verweerschrift van appellant, inhoudende dat met
de - in de interne instructie gebruikte - passage
"Betalingen m.b.t. categorie 1 kunnen niet worden verrekend"
en "Betalingen m.b.t. categorie 2 kunnen niet
worden verrekend" slechts is bedoeld een tegenstelling
aan te geven.
Met betrekking tot artikel 8, lid 6, Rwb, ingevolge welk
artikellid appellant bevoegd is om in bijzondere gevallen
ten gunste van betrokkene af te wijken van het daarvoor
bepaalde, overweegt de Raad dat hem, nu van de zijde van
gedaagde niet nader is aangegeven op welke gronden zijn
geval zou kunnen en moeten worden beschouwd als een
bijzonder geval, niet is gebleken van een bijzonder geval
als hier bedoeld. Naar zijn oordeel kan reeds om die
reden niet worden gezegd dat appellants besluit van
13 november 1995 in het onderhavige geval geen toepassing
te geven aan de hem in voornoemd lid 6 gegeven bevoegdheid
een besluit is waartoe appellant in redelijkheid
niet heeft kunnen komen. De Raad merkt in dit verband nog
op dat hij - anders dan de rechtbank en gedaagde - niet
vermag in te zien dat appellant gehouden zou zijn ambtshalve
de toepasselijkheid van artikel 8, lid 6, Rwb te
overwegen in die gevallen waarin, zoals in het onderhavige,
daarom niet is verzocht en daarvoor in de beschikbare
gegevens evenmin aanknopingspunten zijn te vinden.
De Raad overweegt tenslotte dat - gelet op al het vorenoverwogene
- -
het beroep van gedaagde, voor zover gericht
tegen appellants nadere besluit van 13 november 1995,
ongegrond moet worden verklaard.
In het voorgaande ziet de Raad voldoende aanleiding om
met toepassing van artikel 8:75 Awb appellant te veroordelen
tot vergoeding van de helft van de aan de zijde van
gedaagde in hoger beroep gemaakte kosten wegens aan
gedaagde verleende rechtsbijstand, in totaal f 710,--.
gelaten; c. een inhoudelijke afweging in het kader van
artikel 8, lid 6, Rwb niet heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt terzake het volgende.
Alvorens het geschil ten materiële te bezien merkt de
Raad op voorbij te gaan aan de namens gedaagde geuite
twijfel aan de bevoegdheid van appellant terzake van de
in geding zijnde besluiten. De Raad overweegt daartoe dat
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de
gronden;
Verklaart het beroep van gedaagde voor zover geacht te
zijn gericht tegen het besluit van 13 november 1995
ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot
een bedrag groot f 710,--, te betalen door de Staat der
Nederlanden;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van f 600,--
wordt geheven.
Aldus gegeven door mr Ch. de Vrey als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr H. Bolt als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 11 april 1996.
(get.) Ch. de Vrey.
(get.) P.H. Schippers.
TM
- 154.