ABRvS, 23-03-1995, nr. H01.94.0037
ECLI:NL:RVS:1995:ZF1905
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-03-1995
- Zaaknummer
H01.94.0037
- LJN
ZF1905
- Roepnaam
woonklimaat Amersfoort
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Bouwrecht (V)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1995:ZF1905, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑03‑1995; (Bodemzaak, Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1996, 262 met annotatie van P.J.J. van Buuren
JB 1995/104
Uitspraak 23‑03‑1995
Inhoudsindicatie
Burgemeester en wethouders van Amersfoort hebben, met gebruikmaking van een daartoe door gedeputeerde staten van Utrecht verleende verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de Sociëteit Amicitia te Amersfoort vrijstelling op grond van dat wetsartikel en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een kantoor tot kantoor/sociëteit. Bij vernietiging beslissing op bezwaarschrift in beroep blijft primaire besluit in stand.
Partij(en)
RAAD
VAN STATE
No. H01.94.0037.
Datum uitspraak: 23 maart 1995.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Stichting Behoud Woonklimaat Stationsplein e.o. te Amersfoort;
2. [appellant] en anderen, allen te [woonplaats]
(appellanten)
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 9 juni 1994 in het geschil tussen:
Stichting Behoud Woonklimaat Stationsplein e.o. en anderen, allen te Amersfoort
en
burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 1993 hebben burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna te noemen: burgemeester en wethouders), met gebruikmaking van een daartoe door gedeputeerde staten van Utrecht verleende verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de Sociëteit Amicitia te Amersfoort vrijstelling op grond van dat wetsartikel en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een kantoor op het perceel kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie H, no. 1092, plaatselijk bekend Prins Hendriklaan 15 te Amersfoort, tot kantoor/sociëteit.
Tegen dit besluit hebben - onder anderen - appellanten bij brieven van 20 december 1993, 29 december 1993, 10 januari 1994 en 12 januari 1994 bezwaarschriften bij burgemeester en wethouders ingediend.
Bij het bestreden besluit van 29 maart 1994, sector AB, no. 2065, hebben verweerders de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen het bestreden besluit hebben appellanten bij brief van 15 april 1994 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht. Tevens hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van die rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak van 9 juni 1994, nos. AWB 94/1179 en AWB 94/1181, verzonden op 24 juni 1994, voor zover hier van belang, heeft de president met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak) het bestreden besluit vernietigd. De uitspraak van de president is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen de uitspraak van de president hebben appellanten bij brief van 28 juli 1994 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij brief van 26 januari 1995 hebben zij het hoger beroep nader toegelicht. Deze brieven zijn aan deze uitspraak gehecht.
Bij brief van 3 november 1994 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
Het hoger beroep is op 9 februari 1995 behandeld in een openbare vergadering van een Meervoudige Kamer van de Afdeling, waarin appellanten bij monde van mevrouw W.A. S. en P. M., burgemeester en wethouders vertegenwoordigd door mr J.H.W. K., advocaat te Amsterdam, gedeputeerde staten van Utrecht vertegenwoordigd door mevrouw N.M. van H., ambtenaar der provincie, en Sociëteit Amicitia vertegenwoordigd door mr N.S.J. K., advocaat te Amsterdam, hun standpunten hebben toegelicht.
Overwegingen
De president heeft het bestreden besluit vernietigd op grond van de overweging dat onvoldoende is gewaarborgd dat bij de vestiging van de Sociëteit Amicitia in het onderhavige kantoorpand, waartoe de verbouwing strekt, voor de omwonenden geen onaanvaardbare overlast zal optreden. Waarborgen voor een genoegzame regeling van het hinderaspect in het kader van de Wet milieubeheer ontbreken en de parkeerproblematiek is niet goed onderzocht, aldus - kort samengevat - de aangevallen uitspraak.
Burgemeester en wethouders en de Sociëteit Amicitia hebben ter zitting de vraag opgeworpen of appellanten wel belang hebben bij hun hoger beroep, nu de aangevallen uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep en tot vernietiging van het bestreden besluit.
Hun betoog komt erop neer dat appellanten bij de aangevallen uitspraak reeds ten volle hebben gekregen wat zij hebben gevraagd en derhalve geen baat kunnen hebben bij een beoordeling van die uitspraak door de Afdeling.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
De Afdeling stelt voorop dat de administratieve rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen is geroepen indien sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Waar zulk een geschil niet (langer) bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend met het oog op de principiële betekenis daarvan.
In het onderhavige geval kan echter niet worden staande gehouden dat van een geschil over een besluit geen sprake meer is. Weliswaar heeft de president de bestreden beslissing op bezwaarschrift vernietigd en hebben burgemeester en wethouders daarin klaarblijkelijk berust, doch die vernietiging heeft op zichzelf nog geen gevolgen voor het primaire besluit van 14 december 1993 waarbij de in het geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend. De vrijstelling en de bouwvergunning bestaan derhalve nog steeds.
De situatie is hier een andere dan die welke aan de orde was in de door burgemeester en wethouders genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 1994 inzake no. R03.92.0050 ten name van de Wijkraad Stommeer Zuid-Oost te Aalsmeer, gepubliceerd in De Gemeentestem 6999, no. 7. In dat geval hadden gedeputeerde staten van Noord-Holland een verklaring van geen bezwaar geweigerd voor een bouwplan waartegen de Wijkraad zich verzette. Bij beslissing op bezwaarschrift hadden gedeputeerde staten deze weigering gehandhaafd op grond van overwegingen waarmee de Wijkraad zich niet kon verenigen. Over de juistheid van de beide genomen beslissingen als zodanig - dat wil zeggen: het weigeren van een verklaring van geen bezwaar en het handhaven van die weigering - verschilden de Wijkraad en gedeputeerde staten echter niet van opvatting. Gelet daarop kon niet worden gesproken van een tussen hen bestaand geschil over een bepaald besluit. Daarentegen is in het onderhavige geval het primaire besluit van 14 december 1993 nog altijd voorwerp van geschil.
Naar aanleiding van de vernietiging van het bestreden besluit zullen burgemeester en wethouders opnieuw op de bezwaarschriften van appellanten moeten beslissen. Op grond van de overwegingen van de president valt niet uit te sluiten dat de vrijstelling en de bouwvergunning bij die nieuwe beslissing wederom zullen worden gehandhaafd. Appellanten hebben er dus belang bij om hun door de president verworpen of onbesproken gelaten argumenten in hoger beroep aan de orde te stellen. Dit zou zelfs kunnen leiden tot de conclusie dat het primaire besluit niet in stand kan blijven; bijvoorbeeld indien de Afdeling de opvatting van appellanten zou delen dat de voor anticipatie vereiste urgentie ontbreekt.
Opmerking verdient dat op zichzelf denkbaar zou zijn geweest dat appellanten, in plaats van zich in hoger beroep tot de Afdeling te wenden, eerst de nieuwe beslissing van burgemeester en wethouders op hun bezwaarschriften hadden afgewacht. Indien die nieuwe beslissing wederom zou strekken tot handhaving van de verleende vrijstelling en bouwvergunning, zou het enkele feit dat appellanten - in afwachting van het verdere verloop van de procedure - van het instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak hadden afgezien, voor hen geen beletsel behoeven te vormen om hun door de president verworpen of buiten beschouwing gelaten argumenten opnieuw bij de administratieve rechter naar voren te brengen. Aan het recht van appellanten om reeds tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep te komen, kan dit echter niet afdoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep dienen te leiden.
De grief van appellanten dat de voor toepassing van de anticipatieprocedure vereiste urgentie ontbreekt, kan niet slagen.
Aannemelijk is geworden dat handhaving van de bestaande vestiging van de Sociëteit Amicitia niet past in de voornemens van het gemeentebestuur met betrekking tot de ontwikkeling van de zogenoemde "Westelijke Schil" van de Amersfoortse binnenstad in het kader van de stadsvernieuwing. Daarbij is vooral van belang dat de Sociëteit niet commercieel als horecagelegenheid wordt geëxploiteerd en door haar besloten karakter een onderbreking zou vormen van de op het algemene publiek gerichte voorzieningen die de gemeente ter plaatse voorstaat. Hoewel de verwezenlijking van het stadsvernieuwingsplan mogelijkerwijs nog niet in alle opzichten als een gegeven kan worden beschouwd, ligt in de rede dat de gemeente en de Sociëteit onder deze omstandigheden serieus uitzagen naar een andere vestigingsplaats; zulks temeer nu binnen afzienbare tijd aanzienlijke investeringen in het oude pand zouden moeten worden gedaan. Ter zitting is overtuigend uiteengezet dat het veel moeite heeft gekost om een voor de Sociëteit aanvaardbaar nieuw onderkomen te vinden en dat het beschikbaar komen van het voormalige belastingkantoor - voor de verbouwing waarvan de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend - in dit opzicht een uitkomst betekende. Hoewel de bestaande huisvesting van de Sociëteit, naar appellanten hebben gesteld, niet als ontoereikend kon worden beschouwd en een onmiddellijke verhuizing met het oog op verwezenlijking van de plannen tot stadsvernieuwing nog niet strikt noodzakelijk was, konden de gemeente en de Sociëteit zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het dringend geboden was om deze kans op verplaatsing van de Sociëteit aan te grijpen teneinde niet het risico te lopen dat te zijner tijd, wanneer de gemeentelijke plannen daadwerkelijk tot uitvoering zouden komen, geen geschikte vervangende huisvesting beschikbaar zou zijn. Hier is dan ook sprake van een belang met een zodanig spoedeisend karakter dat dit toepassing van de anticipatieprocedure kan rechtvaardigen.
Een andere vraag is, of burgemeester en wethouders het spoedeisende belang bij verwezenlijking van het bouwplan de doorslag mochten laten geven boven het belang van appellanten dat ermede is gediend dat eerst de totstandkoming wordt afgewacht van een bestemmingsplan dat de verbouwing van het voormalige belastingkantoor ten behoeve van de vestiging van de Sociëteit mogelijk zal maken.
In algemene zin moet dienaangaande worden overwogen dat, wil er voor anticipatie plaats zijn, de belangen die met verwezenlijking van het bouwplan worden gediend dringender zullen moeten zijn naarmate de afwijking van het bestaande planologische regime ingrijpender is en de daaraan verbonden nadelen groter zijn.
De Afdeling deelt niet de zienswijze van appellanten dat sprake is van een zodanige inbreuk op de bestaande planologische uitgangspunten dat reeds daarom van toepassing van de anticipatieprocedure had moeten worden afgezien. Het vigerende bestemmingsplan voorziet in een bestemming voor bebouwing van bijzondere aard, met een nadere bestemming voor - uitsluitend - kantoordoeleinden. Het is de bedoeling van het gemeentebestuur dat deze nadere kantoorbestemming in die zin zal worden aangevuld dat vestiging van een sociëteit op de begane grond en in het souterrain wordt toegestaan. De hoofdbestemming voor bebouwing van bijzondere aard behoeft daartoe niet te worden veranderd, evenmin als de nadere bestemming voor kantoordoeleinden ten aanzien van de bovenverdiepingen. Voor zover appellanten willen betogen dat iedere gelegenheid moet worden aangegrepen om vrijkomende kantoorruimte in woningen om te zetten, vindt dat betoog geen steun in het geldende plan. Appellanten zien eraan voorbij dat het hier gaat om een perceel dat positief is bestemd voor bebouwing van bijzondere aard en dus niet voor woondoeleinden. Waar in de plantoelichting behoud en versterking van de woonfunctie worden genoemd als doelstellingen van het planologisch beleid, heeft dit blijkens de bewoordingen van die toelichting betrekking op percelen waaraan een woonbestemming is toegekend. Dat op zodanige percelen, voor zover deze niet dienovereenkomstig worden gebruikt, zoveel mogelijk alsnog de woonbestemming moet worden gerealiseerd, ligt in de rede. Ten aanzien van het voormalige belastingkantoor heeft de planwetgever evenwel uitdrukkelijk gekozen voor een andere bestemming dan wonen. Bij de beoordeling van de afwijking van het geldende planologische regime mag voorts niet uit het oog worden verloren dat het, gegeven de bestemming voor bebouwing van bijzondere aard, van belang is dat voor het voormalige belastingkantoor binnen niet al te lange tijd een passende nieuwe functie wordt gevonden. Gezien de omvang en de indeling van het gebouw is de vrees gewettigd dat dit binnen het kader van de nadere bestemming voor kantoordoeleinden niet tot de mogelijkheden behoort.
Met betrekking tot de beoordeling van het gewicht van de aan het bouwplan klevende nadelen is voor de Afdeling in dit stadium van de procedure slechts een zeer beperkte taak weggelegd. Immers, op grond van de aangevallen uitspraak - en de berusting daarin door burgemeester en wethouders en de Sociëteit Amicitia - is thans buiten geschil dat aan het voornaamste bezwaar van appellanten, te weten dat van de te verwachten hinder en parkeerproblemen, onvoldoende aandacht is besteed. Bij hun hernieuwde beslissing op de bezwaarschriften zullen burgemeester en wethouders de kwestie van de overlast en de verdere bezwaren opnieuw in volle omvang moeten bezien. Op basis daarvan zullen zij tot een nader oordeel moeten komen omtrent het al dan niet toepassen van de anticipatieprocedure. Gelet hierop zou voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt slechts plaats zijn indien de bezwaren tegen het bouwplan op voorhand onoverkomelijk moeten worden geacht. Voor dat oordeel ziet de Afdeling thans geen aanleiding.
In de door de president getroffen voorlopige voorziening met betrekking tot de toepassing van de milieuwetgeving kan de Afdeling niet treden. Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State kan het hoger beroep zich niet tot dat onderdeel van de aangevallen uitspraak uitstrekken. Met betrekking tot de grief dat geen of onvoldoende inspraak is geboden, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de in artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening omschreven procedure voor het verlenen van vrijstelling niet is nageleefd. Bovendien hebben appellanten in bezwaar, beroep en hoger beroep hun bedenkingen tegen het bouwplan uitvoerig naar voren gebracht.
De grief moet derhalve falen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Het hoger beroep is mitsdien ongegrond. De aangevallen uitspraak komt in aanmerking om - met aanvulling van gronden voor zover dit uit het hiervoor overwogene voortvloeit - te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 1995. 2