CRvB, 27-11-1997, nr. 96/6900 AW; 96/6916 AW
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7331
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-11-1997
- Zaaknummer
96/6900 AW; 96/6916 AW
- LJN
ZB7331
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7331, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑11‑1997; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
TAR 1998/24 met annotatie van P.L. de Vos
Uitspraak 27‑11‑1997
Inhoudsindicatie
Reorganisatieontslag. Herplaatsing niet mogelijk.
Partij(en)
96/6900 AW en 96/6916 AW O
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A. te B.], appellant,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de op 20
juni 1996 onder de nrs. 93/404-G6 en 95/487-G6 door de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Voorts zijn
van de kant van gedaagde desgevraagd nog enkele stukken
ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op
- 23.
oktober 1997. Aldaar is appellant, daartoe ambtshalve
opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr L.J.G.
Voorn, advocaat te Amsterdam, als zijn raadsman. Gedaagde
heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, doen
vertegenwoordigen bij gemachtigde mr J.W.M. Velthuizen,
werkzaam bij de Stafafdeling Juridische Zaken van de gemeente
Rotterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet
- 1929.
- sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet
gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het
procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een
hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover
de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet
worden toegepast. De in het kader van evengenoemde
wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen
overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in
te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn
bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen
tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het
recht van toepassing blijft zoals het gold vóór dat tijdstip
van toepassing blijft.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer
uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten
volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van eerste
medewerker Financiële en Administratieve Zaken bij het
Gemeentelijk Woningbedrijf Rotterdam (GWR). Bij een in 1990 in
gang gezette reorganisatie van het GWR is appellants functie
opgeheven en is aan appellant de zogenoemde C-status
toegekend, hetgeen inhield dat hij met voorrang kon
solliciteren naar vacatures binnen het bedrijf. Na een niet
geslaagde sollicitatie naar de functie van senior medewerker
administratie heeft appellant bij schrijven van 25 juli 1990
te kennen gegeven voor een plaatsing buiten het GWR of buiten
de gemeente Rotterdam in aanmerking te willen komen en met het
oog op deze herplaatsing is appellant aangemeld bij het
projectbureau Herplaatsing. Appellant heeft zich op 7 december
1990 ziek gemeld en is op 28 juni 1993 weer arbeidsgeschikt
geacht. Na zijn periode van arbeidsongeschiktheid is appellant
voor de tweede keer bij het bureau Herplaatsing gemeld.
Bij op bezwaar genomen besluit van 5 augustus 1993 van
gedaagde is de bezoldiging van appellant ingaande 1 juli 1992
verminderd tot tachtig procent en bij besluit van 23 december
1994 heeft gedaagde onder ongegrondverklaring van door
appellant ingebrachte bezwaren tegen een door de directeur van
het GWR op 18 februari 1994 genomen besluit, appellant op
grond van het bepaalde in artikel 89 van het
Ambtenarenreglement der Gemeente Rotterdam (hierna: het
- Ambtenarenreglement)
ontslag uit gemeentedienst verleend.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens
appellant tegen beide besluiten ingestelde beroepen ongegrond
verklaard.
De Raad staat nu voor beantwoording van de vraag of de
bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
Hij overweegt met betrekking tot het besluit tot vermindering
van appellants bezoldiging tot tachtig procent, het volgende.
Artikel 55 van het Ambtenarenreglement bepaalt dat een
ambtenaar die wegens ziekte is verhinderd zijn betrekking te
vervullen over de kalendermaand waarin de verhindering is
ontstaan en over de daarop volgende achttien kalendermaanden
de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging geniet en daarna
tachtig procent van die bezoldiging.
De Raad stelt vast dat ingaande 1 juli 1992 genoemde periode
van 18 maanden ten aanzien van appellant was verstreken, zodat
zijn recht op bezoldiging ingevolge het bepaalde in genoemd
artikel met ingang van die datum tot tachtig procent is
beperkt, tenzij zich de in artikel 56, aanhef en onder b, van
het Ambtenarenreglement genoemde omstandigheid voordoet dat de
oorzaak van de ziekte in overwegende mate is gelegen in de
aard van de werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden
waaronder deze moesten worden verricht. Evenals de rechtbank
en onder verwijzing naar hetgeen terzake in de aangevallen
uitspraak is overwogen, is de Raad van oordeel dat onvoldoende
is gebleken dat de in artikel 56, aanhef en onder b, van het
Ambtenarenreglement bedoelde omstandigheid zich ten aanzien
van appellant heeft voorgedaan. De van de zijde van appellant
in dit verband aangevoerde omstandigheid dat in het geval van
appellant sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid,
die door toedoen van de werkgever was gecreëerd, laat in de
gegeven situatie toepassing van hetgeen is bepaald in artikel
55 van het Ambtenarenreglement onverlet. De aangevallen
uitspraak voor zover betrekking hebbend op het besluit van
gedaagde van 5 augustus 1993 komt gezien het vorenstaande voor
bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt met betrekking tot het besluit van gedaagde
aan appellant ontslag te verlenen wegens opheffing van zijn
betrekking als bedoeld in artikel 89 van het
Ambtenarenreglement het volgende.
Op grond van de gedingstukken en het behandelde ter zitting is
voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat de functie van
eerste medewerker Financiële en Administratieve Zaken van het
GWR in het kader van de aldaar plaats gehad hebbende
reorganisatie is komen te vervallen; zulks wordt van de zijde
van appellant ook niet betwist.
Mitsdien komt aan gedaagde op grond van het bepaalde in
artikel 89, eerste lid, van het Ambtenarenreglement de
bevoegdheid toe aan appellant ontslag te verlenen, welke
bevoegdheid gedaagde aan de directeur GWR heeft gemandateerd.
In de omstandigheid dat deze directeur in het besluit van 18
februari 1994 niet tot uitdrukking heeft gebracht dat genoemd
besluit door hem in mandaat is genomen ziet de Raad geen grond
tot vernietiging van het thans in geding zijnde besluit van
gedaagde te besluiten, teminder nu de beslissing op het namens
appellant tegen genoemd besluit ingediende bezwaar is genomen
door gedaagde als mandaatgever en aldus het vorengenoemde
gebrek afdoende is gecorrigeerd.
Ingevolge het vierde lid van artikel 89 van het
Ambtenarenreglement wordt een ontslag als in het eerste lid
van genoemd artikel bedoeld in de regel eerst verleend indien
het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om
de betrokken ambtenaar een andere voor hem passende betrekking
op te dragen. Naar het oordeel van de Raad rust op grond van
genoemd artikellid op gedaagde de verplichting om zich in te
spannen voor herplaatsing van een in het kader van een
reorganisatie met ontslag bedreigde ambtenaar.
De toetsing van het thans voorliggende ontslagbesluit spitst
zich dientengevolge toe op de vraag of de inspanningen welke
gedaagde zich heeft getroost om betrokkene te herplaatsen,
voldoen aan de daaraan ingevolge artikel 89, vierde lid, van
het Ambtenarenreglement te stellen eisen. De Raad beantwoordt
deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat hoewel gedaagde
in het algemeen een grote eigen verantwoordelijkheid bij het
vinden van een passende betrekking legt bij de
herplaatsingskandidaten zelf en appellant onmiskenbaar van een
weinig aktieve en coöperatieve houding heeft blijk gegeven,
gedaagde hiermee niet van de op hem ingevolge artikel 89,
vierde lid, van het Ambtenarenreglement rustende verplichting
is ontheven.
Het is de Raad gebleken dat gedaagde appellant op de hoogte
heeft gesteld van vacatures, waarvoor hij met voorrang in
aanmerking zou kunnen komen en dat appellant van de zijde van
gedaagde weliswaar tot tweemaal toe, te weten vóór en na zijn
periode van arbeidsongeschiktheid, is aangemeld bij het bureau
Herplaatsing van de gemeente, maar dat van een daadwerkelijk
aanbod van een passende betrekking door gedaagde in het geheel
geen sprake is geweest terwijl evenmin is gebleken dat
gedaagde - met name na 28 juni 1993 - nog heeft gezocht naar
mogelijke passende functies voor appellant. De Raad kan de
door gedaagde ten behoeve van appellant verrichte
herplaatsingsactiviteiten dan ook niet als voldoende
kwalificeren.
Gezien het vorenstaande kan het ontslag, zoals vervat in het
besluit van 23 december 1994 niet in stand blijven. In de
gegeven omstandigheden ziet de Raad voorts aanleiding om met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook het
daaraan ten grondslag liggende primaire besluit te
vernietigen.
Van de zijde van appellant is het verzoek gedaan de gemeente
Rotterdam met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te
veroordelen tot vergoeding van immateriële schade die door
appellant is geleden.
Het verzoek betreffende immateriële schade is gebaseerd op
door appellant ten gevolge van de onderhavige ontslagprocedure
doorgemaakte spanningen en slapeloze nachten. De Raad
overweegt hieromtrent dat hij, volgens vaste jurisprudentie
bij een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige
aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke
schadevergoedingsrecht, in dit verband met name bij het
bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van
het Burgerlijk Wetboek. De Raad overweegt dat hem niet is
gebleken van als aantasting van appellants persoon aan te
merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding
van immateriële schade kan ontlenen. De Raad verwijst hierbij
naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995,
gepubliceerd in RvdW 1995, 29c.
De Raad ziet wel aanleiding gedaagde met toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van
appellant, welke zijn begroot op f 1.420,- als kosten van
verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op f 1.420,- als
kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van
andere op grond van evengenoemd artikel voor vergoeding in
aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat moet worden
beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking
hebbend op het beroep van appellant gericht tegen het besluit
van 23 december 1994;
Verklaart het inleidende beroep gericht tegen het besluit van
- 23.
december 1994 alsnog gegrond en vernietigt gedaagdes
besluit van 23 december 1994 alsmede het daaraan ten grondslag
liggende primaire besluit van 18 februari 1994;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb
af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een
bedrag groot f 2.840,- te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant de door hem
betaalde griffierechten van f 350,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr
W.D.M. van Diepenbeek en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden,
in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 27 november 1997.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
10.11