ABRvS, 01-12-2010, nr. 200903668/1/R3.
ECLI:NL:RVS:2010:BO5721
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-12-2010
- Magistraten
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, J.A. Hagen, N.S.J. Koeman
- Zaaknummer
200903668/1/R3.
- LJN
BO5721
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO5721, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑12‑2010
Uitspraak 01‑12‑2010
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, J.A. Hagen, N.S.J. Koeman
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
- 2.
Belangenvereniging Lage Molenpolderweg (hierna: de vereniging), gevestigd te Den Hout, gemeente Oosterhout,
- 3.
[appellanten sub 3] (hierna: de vennootschappen), gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij verbeterd besluit van 21 april 2009 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oosterhout bij besluit van 20 september 2005 vastgestelde bestemmingsplan ‘De Zwaaikom’.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2009, de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2009, en de vennootschappen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de aan het plan mede ten grondslag liggende documenten ‘Grondexploitatie De Zwaaikom, actualisatie 2005’, gedateerd 15 augustus 2005, een taxatierapport, opgesteld door Gloudemans, taxatie- en adviesbureau, gedateerd 10 december 2008, en ‘Resumé grondexploitatie Zwaaikom’, gedateerd december 2008, aan de Afdeling toegezonden. Bij beslissingen van 10 mei 2010 en 27 juli 2010 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling beperkte kennisneming gerechtvaardigd geacht. De betrokken partijen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gegeven om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
De vennootschappen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [bestuurslid], de vennootschappen, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf en mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaten te Breda, en [algemeen directeuren], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en drs. B.C. Coolen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, mr. F.W.L. Versteegh, A.M.C.P. Branten-Severs, P.A.M. Beijer en mr. N.H.M. Putman, werkzaam bij de gemeente, en M.L. van Wege en drs. ing. B. Hondelink, werkzaam bij advies- en ingenieursbureau DHV B.V. (hierna: DHV), als partij en Grondexploitatiemaatschappij Eiland Zwaaikom C.V. (hierna: Eiland Zwaaikom), vertegenwoordigd door mr. S. Verschuur, advocaat te Enschede, en [directeur], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Het plan betreft een planologische regeling voor het gebied tussen de nieuwbouwwijk Vrachelen en het centrum van Oosterhout rondom een dode tak van het Wilhelminakanaal. Het voorziet onder meer in de bouw van ongeveer 1.000 woningen. De woningen zijn voorzien op het noordelijke kanaaleiland, dat thans in hoofdzaak voor agrarische doeleinden wordt gebruikt, en op een deel van het aanliggende bedrijventerrein.
Procedurele aspecten
2.2.
De vennootschappen voeren aan dat het college twee goedkeuringsbesluiten heeft genomen die beide bekend zijn gemaakt en in werking zijn getreden. Omdat hierdoor verwarring is ontstaan, dienen beide besluiten te worden vernietigd wegens strijd met de rechtszekerheid.
2.2.1.
Het college heeft op 21 april 2009 opnieuw besloten over de goedkeuring van het plan naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2007, zaak nr. 200604298/1, waarbij het goedkeuringsbesluit van het college van 9 mei 2006 ten aanzien van een aantal plandelen is vernietigd. Het dictum van de uitspraak van 26 september 2007 luidt, voor zover hier van belang:
- ‘III.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 mei 2006, kenmerk 1136304, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
- a.
de plandelen met de bestemmingen ‘Woondoeleinden —WII—’, ‘Verkeersdoeleinden —V—’ en ‘Groenvoorzieningen —G—’ wat betreft het noordelijke kanaaleiland en de bedrijfsterreinen van [de vennootschappen] en Imabo Twickel B.V. en van de plandelen met de bestemming ‘Waterstaatkundige doeleinden —Ws—’ met de nadere aanduiding ‘brug’;
- b.
het plandeel met de bestemming ‘Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied —WsBg—’, wat betreft een strook grond van 20 meter langs de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland;
- IV.
onthoudt goedkeuring aan het onder III.b. genoemde planonderdeel;’
In zowel de eerste als de verbeterde versie van het besluit omtrent goedkeuring staat vermeld dat goedkeuring wordt verleend aan het plan, voor zover het betreft de plandelen die door de Afdeling zijn vernietigd. Na dit dictum volgt een toelichtende zin waarin wordt omschreven om welke plandelen het gaat. In die toelichting zijn in de eerste versie van het besluit de woorden ‘het noordelijk kanaaleiland en’ uit het hiervoor aangehaalde dictumonderdeel III, onder a, weggevallen en is tevens het in het hiervoor aangehaalde dictumonderdeel III, onder b, genoemde plandeel vermeld. Uit de gelijkluidende motivering van beide versies van het besluit over de goedkeuring blijkt echter duidelijk dat de goedkeuring wel ziet op de in dictumonderdeel III, onder a, vermelde plandelen die zijn gelegen op het noordelijk kanaaleiland en dat de goedkeuring geen betrekking heeft op het in dictumonderdeel III, onder b, vermelde plandeel. Immers, in het besluit wordt onder het kopje ‘Heroverweging’ onder meer ingegaan op de vraag of sprake is van een vermoeden van verboden staatssteun voor wat betreft de verkoop van de op het noordelijk kanaaleiland gelegen gronden door de gemeente aan Eiland Zwaaikom en op de vraag of de kosten van het afdekken van de vuilstortplaats op het eiland aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Voorts staat onder het kopje ‘Heroverweging’ niets vermeld over het in dictumonderdeel III, onder b, vermelde plandeel. Hieruit volgt dat het college met de verbeterde versie niet heeft beoogd een nieuw goedkeuringsbesluit te nemen, doch slechts heeft beoogd een tweetal kennelijke verschrijvingen in de toelichting bij het dictum te verbeteren. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de wijzigingen die in de verbeterde versie van het bestreden besluit zijn aangebracht dan ook niet van dien aard dat de verbeterde versie als een nieuw besluit omtrent goedkeuring moet worden aangemerkt. Voorts heeft naar het oordeel van de Afdeling geen zodanige verwarring over de inhoud van het bestreden besluit kunnen ontstaan dat het besluit vanwege strijd met de rechtszekerheid voor vernietiging in aanmerking komt.
2.3.
De vennootschappen voeren aan dat de publicatie van het bestreden besluit in meerdere opzichten niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden.
Deze beroepsgrond heeft betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. De mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.4.
De vennootschappen voeren aan dat het college heeft verzuimd de provinciale planologische commissie (hierna: de PPC) te horen, zodat het besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO.
2.4.1.
In de WRO is geen algemene verplichting opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, de PPC opnieuw te horen. Hoewel uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding daartoe aanleiding kan bestaan, heeft het college daarvan in dit geval kunnen afzien, nu uit de stukken blijkt dat in het door de PPC op 26 april 2006 uitgebrachte advies geen kanttekeningen werden geplaatst bij de plandelen over de goedkeuring waarvan het college in het bestreden besluit opnieuw heeft beslist.
Toetsingskader en omvang van het geschil
2.5.
De vennootschappen voeren aan dat het college in het bestreden besluit uitsluitend is ingegaan op de aspecten financieel-economische uitvoerbaarheid, verkeersontsluiting en luchtkwaliteit, en daarmee ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de overige bedenkingen die zij op 11 november 2005 kenbaar hebben gemaakt.
2.5.1.
De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of het college bij het bestreden besluit heeft voldaan aan de uitspraak van 26 september 2007 en of hij de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 9 mei 2006, rekening houdend met van belang zijnde nieuwe feiten en omstandigheden, heeft weggenomen.
In zijn besluit van 9 mei 2006 heeft het college de bedenkingen van de vennootschappen van 11 november 2005 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 september 2007 het beroep van de vennootschappen slechts voor zover dat betrekking had op de uitvoerbaarheid van het plan, de verkeersafwikkeling en de luchtkwaliteit gegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat hetgeen de vennootschappen in beroep hebben aangevoerd over de toepassing van artikel 13 van de WRO in verband met de uitgesproken vernietiging geen bespreking meer behoefde.
Het college was gehouden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. De vennootschappen zijn na de uitspraak van 26 september 2007 door het college in de gelegenheid gesteld om nadere bedenkingen in te dienen, maar hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en dus niet aannemelijk gemaakt dat zich ten aanzien van de beroepsgronden die geen betrekking hebben op de aspecten uitvoerbaarheid, verkeersafwikkeling en luchtkwaliteit een wijziging van feiten of omstandigheden zich heeft voorgedaan die noopt tot een nieuwe beoordeling. Dat brengt mee dat het college in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk nogmaals op de bedenkingen van de vennootschappen van 11 november 2005 die geen betrekking hebben op genoemde aspecten heeft hoeven ingaan en dat het college die bedenkingen zonder nadere motivering ongegrond heeft kunnen verklaren. Het betoog van de vennootschappen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte voorbij is gegaan aan een deel van haar bedenkingen, faalt.
Uit het voorgaande vloeit voorts voort dat de beroepsgronden die de Afdeling in de uitspraak van 26 september 2007 heeft verworpen ook thans falen. Wat betreft het betoog van de vennootschappen over de op de plankaart aangeduide geluidzone en de op die zone betrekking hebbende voorschriften geldt voorts dat de goedkeuring daarvan bij de uitspraak van 26 september 2007 in stand is gelaten en dus in rechte onaantastbaar is geworden. De goedkeuring van die plandelen vormt dus geen onderdeel van het bestreden besluit en maakt geen deel uit van het voorliggende geschil.
Aanwijzing op grond van artikel 13 WRO
2.6.
De vennootschappen voeren aan dat in het plan ten onrechte een aanwijzing als bedoeld in artikel 13 van de WRO heeft plaatsgevonden.
2.6.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WRO kunnen bij een bestemmingsplan voor zover het gronden betreft, waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen, ten aanzien waarvan de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de Onteigeningswet, zoals dat luidde tot 31 maart 2010, is op de voorbereiding van de beslissing tot onteigening van de gemeenteraad afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 85, eerste lid, zoals dat luidde tot 31 maart 2010, kan de gemeenteraad, in afwijking in zoverre van het bepaalde in artikel 80, in geval van onteigening ten behoeve van de uitvoering van één of meer ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WRO aangewezen onderdelen van een bestemmingsplan, aanstonds tot onteigening besluiten.
Ingevolge artikel 3.9, van de Crisis- en herstelwet (Stb. 2010, 135) wordt de Onteigeningswet als volgt gewijzigd:
‘(…)
O
Artikel 85 vervalt.
(…).
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op een onteigeningsbesluit, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip.’
2.6.2.
Blijkens de stukken heeft de raad ter uitvoering van het plan op 25 september 2009 een ontwerp-onteigeningsbesluit vastgesteld en het ontwerpbesluit op 28 oktober 2009 ter inzage gelegd. Op 18 mei 2010 is terzake een definitief besluit genomen. Zowel uit het ontwerpbesluit als uit de publicatie over de terinzagelegging blijkt dat bij de voorbereiding van het onteigeningsbesluit ingevolge artikel 80 (oud) van de Onteigeningswet afdeling 3.4 van de Awb is toegepast. De raad heeft mitsdien geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanstonds tot onteigening te besluiten als bedoeld in artikel 85 van de Onteigeningswet (oud).
Door de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet op 31 maart 2010 is onder meer artikel 85 van de Onteigeningswet vervallen. Blijkens de memorie van toelichting bij de Crisis- en Herstelwet voorziet deze wet onder meer in een uniformering en stroomlijning van de procedures voor onteigening, alsmede in een ontkoppeling van de ruimtelijke procedure en de onteigening, zodat onteigening sneller kan worden afgerond. Vanwege de generiek versnelde procedure waarin de wet voorziet, is de versnelde procedure waarin artikel 85 van de Onteigeningswet voorheen voorzag vervallen (Kamerstukken II 2009–2010, 32 127, nr. 3, blz. 4 en 79). Nu op 28 oktober 2009 een ontwerp onteigeningsbesluit ter inzage is gelegd zonder toepassing van artikel 85 van de Onteigeningswet zoals dat toen luidde en ingevolge artikel 5.4 van de Crisis- en herstelwet op een eventueel volgend onteigeningsbesluit de procedure als bedoeld in artikel 85 (oud) van de Onteigeningswet niet meer kan worden gevolgd, hebben de vennootschappen geen belang meer bij bespreking van hetgeen zij hebben aangevoerd over de toepassing van artikel 13 van de WRO.
Strijd met artikel 2:4 van de Awb
2.7.
De vereniging uit twijfels bij de objectiviteit van het college bij het toetsen van het plan omdat in het besluit van 21 april 2009 staat dat het college een subsidie van 3,7 miljoen euro heeft verstrekt voor de herontwikkeling van het gebied.
2.7.1.
De enkele omstandigheid dat deze subsidie is verstrekt vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zijn taak in strijd met artikel 2:4 van de Awb niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Nu de vereniging haar betoog niet met andere feiten of omstandigheden heeft gemotiveerd, treft het betoog geen doel.
Verkeersontsluiting
2.8.
[appellant sub 1], de vereniging en de vennootschappen kunnen zich niet verenigen met hetgeen in het bestreden besluit is overwogen over de verkeersontsluiting van het plangebied.
2.9.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2007 heeft de raad opnieuw onderzoek laten uitvoeren naar de verkeersontsluiting van het plangebied, welk onderzoek heeft geresulteerd in de rapporten ‘Bestemmingsplan De Zwaaikom, verkeersonderzoek’ van december 2008 van DHV (hierna: het verkeersrapport), ‘Akoestische consequenties reconstructie vier kruispunten Oosterhout’ van 9 januari 2009 van Goudappel Coffeng (hierna: het kruispuntenrapport) en ‘Onderzoek geluid en luchtkwaliteit bestemmingsplan ‘De Zwaaikom’’ van 9 januari 2009 van Goudappel Coffeng (hierna: het geluid- en luchtrapport). Voorts bevindt zich bij de stukken een memo van 5 maart 2009 van DHV (hierna: het memo van 5 maart), waarin DHV ingaat op de schriftelijke reactie die de vereniging heeft ingediend naar aanleiding van het verkeersrapport.
2.10.
De vereniging en de vennootschappen voeren aan dat de onderzoeken waarop het bestreden besluit is gebaseerd ondeugdelijk zijn.
De vennootschappen betogen dat niet duidelijk is op welke uitgangspunten en basisgegevens het verkeersrapport is gebaseerd. Voorts is er bij de berekeningen ten onrechte vanuit gegaan dat op de wegen in het plangebied een maximum snelheid van 30 km/uur zal gelden, aangezien nog geen verkeersbesluiten van die strekking zijn genomen. Ook is onduidelijk welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij het vaststellen van de verkeersintensiteiten in het kruispuntenrapport zodat de vraag is of de conclusie dat het plan niet of nauwelijks leidt tot toename van de belasting op de kruispunten, juist is.
De vereniging voert onder verwijzing naar bijlage 14 bij haar beroepschrift aan dat de in het rapport gehanteerde aantallen voertuigen onjuist zijn en elkaar tegenspreken.
2.10.1.
Het verkeersrapport is gebaseerd op het verkeersmodel Oosterhout 2002–2015. In de uitspraak van 26 september 2007 heeft de Afdeling overwogen dat zij geen reden zag om het standpunt uit het deskundigenbericht van 18 januari 2007 dat dit model de verkeersintensiteiten op de Wilhelminalaan met ongeveer vijfentwintig procent onderschat, niet te volgen. Naar aanleiding van de uitspraak heeft het gemeentebestuur DHV onder meer verzocht de betrouwbaarheid van het verkeersmodel te onderzoeken. Van dit onderzoek wordt verslag gedaan in het verkeersrapport. De conclusie van DHV is dat het tot dan toe gehanteerde model voor het basisjaar 2002 valide was, maar voor het prognosejaar 2015 aanpassingen behoefde. Deze aanpassingen zijn doorgevoerd en het verkeersonderzoek waarvan in het rapport verslag wordt gedaan is op het aangepaste model gebaseerd.
In paragraaf 2.2.1. van het rapport staat dat de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het opstellen van het basisjaar 2002 kenmerken van het netwerk (structuur, snelheden, zone-indeling, wegtypologie, capaciteiten en kruispuntmodellering), sociaal-economische gegevens en tellingen (locaties, methodiek, betrouwbaarheid) omvatten en dat deze kenmerken zijn gecontroleerd op volledigheid en plausibiliteit. In het vervolg van het rapport wordt nader uiteengezet op welke wijze met deze aspecten rekening is gehouden. Nu de vennootschappen niet hebben toegelicht op welke punten het rapport in dit opzicht gebreken vertoont dan wel op onjuistheden is gebaseerd, vormt hun betoog onvoldoende grond voor het oordeel dat het verkeersrapport zodanige gebreken vertoont dat het college het bestreden besluit niet op dit rapport heeft mogen baseren. Hetzelfde geldt voor de enkele stelling dat in het rapport niet is vermeld welke ontwikkelingen in het model voor het planjaar 2015 aan het basisjaar 2002 zijn toegevoegd. In het rapport staat dat alle vaststaande toekomstige ontwikkelingen aan het basisjaar zijn toegevoegd en ter zitting is zijdens de raad toegelicht dat onder meer de realisatie van de plannen voor de woongebieden Vrachelen 4/5 zijn meegenomen. Nu in de toelichting bij het plan vermeld staat dat het plangebied als 30 km-gebied zal worden aangewezen en een groot deel van de straten waarin het plan voorziet nog moet worden aangelegd, valt voorts niet in te zien dat hier in het verkeersrapport en in het geluid- en luchtrapport niet van mocht worden uitgegaan omdat nog geen verkeersbesluiten terzake zijn genomen. Dat, zoals de vennootschappen en de vereniging stellen, de verkeersintensiteiten op de wegen rondom het plangebied hoger uitvallen als de wegen in het plangebied 30-km-wegen worden heeft DHV blijkens het memo van 5 maart onderkend. De vennootschappen en de vereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat hiermee in de onderzoeken onvoldoende rekening is gehouden.
Wat betreft het betoog dat onduidelijk is welke uitgangspunten in het kruispuntenrapport zijn gehanteerd overweegt de Afdeling dat in bijlage 9 bij dat rapport is vermeld welke rekenmethodes zijn gehanteerd, van welke verkeerskundige randvoorwaarden en uitgangspunten is uitgegaan en welke randvoorwaarden en uitgangspunten zijn gehanteerd bij het voorstellen van maatregelen. Gelet hierop vormt het niet nader gemotiveerde betoog van de vennootschappen geen grond om te twijfelen aan de conclusies van dit rapport.
2.10.2.
Ter motivering van haar standpunt dat de verkeersgegevens waarop het bestreden besluit is gebaseerd inconsistent zijn en elkaar onderling tegenspreken, heeft de vereniging in het beroepschrift diverse passages uit het verkeersrapport aangehaald en deze vergeleken met passages uit het memo van 5 maart. Na bestudering van deze stukken is de Afdeling van oordeel dat een aantal van de inconsistenties en onjuistheden waar de vereniging op doelt, het gevolg zijn van een onjuiste interpretatie van deze stukken. Zo is de groei van de verkeersintensiteit met 4% tussen 2002 en 2006 waarvan in tabel 2.7 van het verkeersrapport melding wordt gemaakt, anders dan de vereniging veronderstelt, niet gebaseerd op de op pagina 10 van het rapport vermelde verkeerstellingen uit 2000, 2002, 2003 en 2008, maar op een vergelijking tussen een telling uit 2006 en de intensiteiten uit 2002, zoals vastgesteld door het model en door tellingen in dat jaar, hetgeen uiteen wordt gezet in de tekst bij tabel 2.7. Voorts staat op pagina 2 van het memo van 5 maart dat het verschil tussen de prognose op grond van de verkeerstellingen uit 2000, 2002, 2003 en 2008 en die op grond van het gehanteerde model wordt verklaard doordat in het model bijvoorbeeld wijzigingen in routekeuzes mee worden gewogen. Dat door het model, waarin alle verplaatsingen in een gebied worden toegedeeld aan een verkeersnetwerk op basis van aanwezige woningen en arbeidsplaatsen, bij wijzigingen van het netwerk een nauwkeuriger beeld wordt gegeven van toekomstige verkeersstromen dan door tellingen, die slechts een momentopname zijn van de verkeersintensiteit, acht de Afdeling niet onaannemelijk.
Naar aanleiding van de stelling van de vereniging dat uit het geringe verschil tussen de prognose voor de autonome groei van het aantal motorvoertuigen bij de Korenbocht en een in 2006 uitgevoerde verkeerstelling blijkt dat de in het model gehanteerde aantallen niet juist kunnen zijn is ter zitting van de zijde van de raad toegelicht dat het model niet is gebaseerd op de resultaten van één telling, maar op die van meerdere tellingen uit verschillende jaren, die gezamenlijk een representatiever beeld geven. Gelet hierop acht de Afdeling de stelling van de raad aannemelijk dat de omstandigheid dat de telling uit 2006 een ander beeld geeft dan het model erop wijst dat zich tijdens die telling bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, zoals bijvoorbeeld een wegafsluiting elders. Ook dat de verkeerstoename op de Wilhelminalaan beperkt is omdat het grootste deel van het verkeer de nieuwe wijk via de aan de oostkant van het plangebied gelegen Van Liedekerkestraat en Statendamweg zal bereiken en verlaten, zoals DHV heeft toegelicht, acht de Afdeling niet onaannemelijk gemaakt.
De conclusie is dat er geen grond is voor het oordeel dat het verkeersrapport en het memo van 5 maart zodanige inconsistenties of onjuistheden bevatten dat het college het bestreden besluit niet hierop heeft mogen baseren.
2.11.
De vereniging en de vennootschappen voeren aan dat in het verkeersrapport ten onrechte en in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2007 de afwikkeling van het verkeer aan de westkant van het plangebied buiten beschouwing is gelaten.
2.11.1.
Niet in geschil is dat in dat onderzoek de gevolgen van het plan voor de aan de westkant van het plangebied gelegen Lage Molenpolderweg niet zijn betrokken.
2.11.2.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze weg niet bij het onderzoek is betrokken omdat er geen relatie bestaat tussen het plangebied en de Lage Molenpolderweg.
2.11.3.
In de uitspraak van 26 september 2007 heeft de Afdeling overwogen dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de wegen waarop de in het plan voorziene ontsluiting van het plangebied uitkomt, voldoende capaciteit bieden om het verkeer dat de nieuwe woningbouw zal genereren op een verkeersveilige manier te verwerken. Dat slechts onderzoek ontbrak voor wat betreft de wegen waarop het plangebied direct wordt ontsloten, valt hieruit niet af te leiden. Dit geldt te meer, omdat de overweging van de Afdeling gelezen dient te worden in samenhang met de in de uitspraak weergegeven beroepsgrond van (onder andere) de vereniging en de vennootschappen dat — samengevat weergegeven — de in het plan voorziene ontwikkelingen een ongewenst grote toename van de verkeersbelasting op de Wilhelminalaan en de Lage Molenpolderweg tot gevolg zullen hebben. Nu voorts het plangebied in westelijke richting wordt ontsloten via de Wilhelminalaan die na ongeveer 450 meter uitkomt op de Lage Molenpolderweg, die in zuidelijke richting als route richting Breda en in noordelijke richting als route naar de A59 kan dienen, heeft de vereniging met juistheid betoogd dat er een relatie bestaat tussen het plangebied en de Lage Molenpolderweg. Gelet hierop heeft de raad onderzoek naar de afwikkeling van het verkeer aan de westkant van het plangebied via de Lage Molenpolderweg ten onrechte achterwege gelaten.
Het betoog slaagt. Het beroep van de vereniging en de vennootschappen is in zoverre gegrond. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de Afdeling echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.11.4.
Naar aanleiding van de ingestelde beroepen heeft de raad DHV verzocht om aanvullend verkeerskundig onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het plan voor de verkeersbelasting op de Lage Molenpolderweg. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een memo van 5 februari 2010. De conclusie van dit onderzoek is dat door het plan verkeer wordt toegevoegd aan de Lage Molenpolderweg, maar dat de verkeersintensiteit die dat tot gevolg heeft acceptabel is voor een weg die deel uitmaakt van de (hoofd)verkeersstructuur van de gemeente. De deugdelijkheid en de conclusies van dit onderzoek zijn in beroep niet gemotiveerd bestreden zodat aannemelijk is dat deze weg het verkeer dat het plan op de Lage Molenpolderweg zal genereren op een verkeersveilige manier kan verwerken.
2.12.
[appellant sub 1] en de vereniging voeren aan dat het college niet heeft onderkend dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor ontsluitingsvariant drie, met een brug ter hoogte van de Koningsdijk, in plaats van voor variant vier, met een brug ter hoogte van de Kanaalstraat. Daarom heeft het college ten onrechte goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Waterstaatkundige doeleinden —WsBg—’ met de nadere aanduiding ‘brug’.
2.12.1.
Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 26 september 2007 komt de raad in de keuze tussen alternatieven een grote vrijheid toe. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf voor het college dan ook geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan in zoverre. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel pas aan de orde hoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De stelling van de vereniging dat variant vier leidt tot significant minder motorvoertuigen op wegvak 1 van de Wilhelminaweg, en dus ook op de Lage Molenpolderweg, dan variant drie vindt geen steun in het verkeersrapport. Immers, op pagina 21 en 22 en in bijlage 4 en 7 van het verkeersrapport staat dat beide varianten leiden tot 9200 motorvoertuigen per etmaal op dat wegvak. Voorts staat in het memo van DHV van 5 februari 2010 dat zowel in variant 3 als in variant 4 tijdens een gemiddelde avondspits ongeveer 1.100 motorvoertuigen rijden op het noordelijk wegvak van de Lage Molenpolderweg en ongeveer 900 op het zuidelijk wegvak. In variant 3 is daarvan op het noordelijke wegvak 4% en op het zuidelijk wegvak 4,5% van het totale aantal motorvoertuigen afkomstig van de Korenbocht — de weg waardoor het noordelijk kanaaleiland op de Wilhelminalaan wordt ontsloten. In variant 4 gaat het om 3,5%, onderscheidenlijk 4,0%. Gelet hierop is het verschil tussen variant 3 en 4 voor de verkeersintensiteit op de Lage Molenpolderweg zeer gering.
Het betoog van [appellant sub 1] dat voor variant 4 moet worden gekozen omdat besloten is het kruispunt Strijenstraat — Statendam — Van Liedekerkestraat te reconstrueren zodat dat veiliger wordt vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat ernstige bezwaren bestaan tegen variant 3. Nu variant 3 voorziet in een knip in de Koningsdijk valt voorts zonder nadere motivering niet in te zien dat variant drie zal leiden tot verkeersonveiligheid bij de brug en op het kruispunt Mauritsstraat — Van Liedekerkestraat — Kegelstraat. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 1] meent dat de knip in de praktijk niet gehandhaafd zal worden, vormt daarvoor onvoldoende grond.
2.13.
De vereniging en de vennootschappen voeren voorts aan dat het plan niet in overeenstemming is met het structuurplan Vrachelen uit 1994, waarin de Lage Molenpolderweg is aangemerkt als wijkontsluitingsweg, en met de gemeentelijke beleidsnota ‘Herijking hoofdwegenstructuur: verkeersruimten en verblijfsgebieden’ van 12 maart 1996 (hierna: de beleidsnota) waarin de Lage Molenpolderweg en de Wilhelminalaan gecategoriseerd zijn als ‘buurtontsluitingsweg binnen de bebouwde kom’. De vereniging stelt voorts dat uit een analyse van de gegevens uit kentekenonderzoeken van 1998 en 2006 blijkt dat in april 2006 al 60% van het verkeer op de Lage Molenpolderweg doorgaand verkeer was. Ook wordt nu al hinder ondervonden van vracht-, container- en sluipverkeer en is de geluidsbelasting veel te hoog.
2.13.1.
Dat de Wilhelminalaan en de Lage Molenpolderweg in de beleidsnota worden gecategoriseerd als buurtontsluitingsweg staat er niet aan in de weg dat de raad op grond van gewijzigde inzichten en na afweging van alle betrokken belangen een weg een andere functie binnen het gemeentelijke wegennet kan toekennen. Blijkens het verkeersrapport en het memo van DHV van 5 februari 2010 krijgen de Wilhelminalaan en de Lage Molenpolderweg in de toekomst verkeersintensiteiten te verwerken die de functie van buurtontsluitingsweg als bedoeld in de beleidsnota te boven gaan. Tevens blijkt uit die stukken echter dat dit niet grotendeels het gevolg is van het plan, omdat hetzelfde geldt voor de verkeersintensiteit die het gevolg zou zijn van de autonome ontwikkeling. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat deze wegen ongeschikt zijn dan wel niet geschikt te maken zijn voor een zwaardere functie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de belangenvereniging ter zitting heeft gesteld dat de Lage Molenpolderweg zodanig is aangelegd dat hij grote verkeersstromen kan verwerken.
Wat betreft de stelling van de vereniging dat er nu al teveel doorgaand verkeer is op de Lage Molenpolderweg en dat bewoners van de weg nu al veel hinder ondervinden wordt overwogen dat de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Lage Molenpolderweg de bestaande verkeersstromen niet kan verwerken en dat deze omstandigheden overigens niet kunnen worden aangemerkt als gevolgen van het plan en derhalve geen deel uitmaken van het geschil.
Geluid
2.14.
De vennootschappen voeren aan dat ten gevolge van het plan de geldende grenswaarden voor verkeerslawaai op de Statendamweg en de Wilhelminalaan worden overschreden en dat in strijd met de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) voor de Wilhelminalaan geen en voor de Statendamweg te laat hogere grenswaarden zijn vastgesteld.
2.14.1.
Volgens paragraaf 4.1 van het verkeersrapport heeft DHV op verzoek van het gemeentebestuur verkennende kruispuntberekeningen uitgevoerd om een beeld te krijgen van de toekomstige verkeerssituatie voor zeven kruispunten in de omgeving van het plangebied. Daardoor is inzicht verkregen in hoeverre de capaciteit van de kruispunten aan de toekomstige verkeersvraag kan voldoen. In paragraaf 6 van het verkeersrapport staat dat op vijf van de zeven onderzochte kruispunten ook zonder de realisering van het plan in de toekomst mogelijk knelpunten zullen ontstaan ten aanzien van de verkeersafwikkeling en de doorstroming. Daarom beveelt DHV aan de in paragraaf 4.2.1. van het rapport beschreven maatregelen te nemen. Deze aanbeveling staat los van de uitvoering van het plan. Omdat voor vier kruispunten geldt dat de voorgestelde maatregelen moeten worden aangemerkt als reconstructie van een weg in de zin van de Wgh, zijn in het kruispuntenrapport de akoestische gevolgen van deze maatregelen voor de bestaande woningen onderzocht. De conclusie van dit onderzoek is dat op de Wilhelminalaan en de Statendamweg ten gevolge van de door DHV voorgestelde maatregelen de toename van de geluidsbelasting 2 dB of meer zal bedragen en dat in verband met de uitvoering van die maatregelen voor de woningen aan de Statendamweg hogere grenswaarden moeten worden vastgesteld en voor de woningen aan de Wilhelminalaan ofwel hogere grenswaarden moeten worden vastgesteld, ofwel geluidsreducerend asfalt moet worden toegepast.
Gelet hierop heeft de raad ter zitting met juistheid gesteld dat de toename van de geluidsbelasting in de toekomst op de Statendamweg en de Wilhelminalaan die ertoe noopt hogere grenswaarden vast te stellen, geen gevolg is van de vaststelling van het plan, maar van de eventuele reconstructie van die wegen waartoe ook los van het plan aanleiding bestaat. Dit blijkt ook uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 7 april 2009, waarbij is besloten over te gaan tot reconstructie van twee kruispunten en in verband daarmee voor een gedeelte van de Statendamweg hogere waarden zijn vastgesteld. Dit brengt mee dat het niet in strijd is met de Wgh dat dit besluit na de vaststelling van het plan is genomen. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan is gehandeld in strijd met de Wgh omdat voor de Wilhelminalaan geen besluit tot vaststelling van hogere waarden is genomen.
Luchtkwaliteit
2.15.
De vennootschappen voeren aan dat in het geluid- en luchtrapport ten onrechte is uitgegaan van september 2005 als peildatum en ten onrechte is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) omdat inmiddels de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Wijzigingswet) van kracht is geworden. Indien wel van genoemde peildatum mocht worden uitgegaan, is bij de berekeningen ten onrechte gebruik gemaakt van CAR-II-model versie 7.0, aangezien daarin parameters en concentraties zijn verwerkt die eerst op 17 maart 2008 zijn gepubliceerd.
Voorts voeren de vennootschappen aan dat het geluid- en luchtrapport gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten omdat is uitgegaan van het in het verkeersrapport gehanteerde verkeersmodel, dat niet betrouwbaar is.
Voorts kan de conclusie in het geluid- en luchtrapport dat de grenswaarden en normen uit het Blk 2005 niet worden overschreden, niet juist zijn. Immers, uit het rapport over luchtkwaliteit van Goudappel Coffeng uit 2005 blijkt dat op grond van een prognose van de verkeersintensiteiten geconcludeerd werd dat niet werd voldaan aan de normen uit het Blk 2005 voor fijn stof, terwijl in dat rapport, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 september 2007, is uitgegaan van een prognose waarbij de verkeersintensiteiten met ongeveer 25% werden onderschat.
Tenslotte voeren de vennootschappen aan dat de Lage Molenpolderweg ten onrechte niet in het onderzoek naar de luchtkwaliteit is betrokken.
2.15.1.
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, van de Wijzigingswet zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit.
Ingevolge artikel VI is met ingang van 15 november 2007 het Blk 2005 ingetrokken, met dien verstande dat de artikelen van het Blk 2005 zoals deze ten tijde van de intrekking golden van toepassing blijven op een voor de datum van intrekking van het Blk 2005 met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit.
Het bestemmingsplan is op 20 september 2005 vastgesteld, zodat het Blk 2005 hierop van toepassing is en in het geluid- en luchtrapport terecht aan het Blk 2005 is getoetst.
2.15.2.
Het feit dat voor de regelgeving als peildatum september 2005 geldt, brengt echter niet mee dat voor de berekening van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit versie 4.0 van het CAR-II-model gebruikt had moeten worden. Het CAR-II-model is geen regelgeving waarvoor overgangsrechtelijke bepalingen gelden, maar een rekenmodel. De versiewijziging betreft geen wijziging van dit model, maar een aanpassing van de in het rekenmodel gehanteerde emissieparameters en achtergrondconcentraties aan de nieuwste metingen, inzichten en prognoses. Omdat het college de relevante feiten en omstandigheden die zich voordoen tot het moment van het nemen van het besluit bij de besluitvorming dient te betrekken, faalt het betoog dat het besluit niet mocht worden gebaseerd op het geluid- en luchtrapport op de grond dat daarin gebruik is gemaakt van versie 7.0 van het CAR-II-model.
2.15.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen over het verkeersrapport volgt dat het betoog van de vennootschappen dat het geluid- en luchtrapport daarop niet gebaseerd mocht worden, faalt.
2.15.4.
Wat betreft het betoog van de vennootschappen dat de conclusie in het geluid- en luchtrapport dat de grenswaarden en normen uit het Blk 2005 niet worden overschreden onbegrijpelijk is, gelet op de conclusies uit het rapport over luchtkwaliteit van Goudappel Coffeng uit 2005, overweegt de Afdeling als volgt.
In reactie op dit betoog heeft de raad gesteld dat het verschil in uitkomsten tussen de rapporten kan worden verklaard doordat de achtergrondconcentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht aanzienlijk zijn afgenomen door (generieke) maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit en doordat in versie 7.0 van het CAR-II-model gebruik wordt gemaakt van bepaalde dubbeltellingcorrecties. Dit is door de vennootschappen niet weersproken. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de vennootschappen niet hebben gesteld dat het geluid- en luchtrapport zelf gebreken vertoont, hebben zij hun stelling dat de conclusies van het rapport niet juist zijn niet aannemelijk gemaakt.
2.15.5.
Wat betreft de stelling dat de Lage Molenpolderweg ten onrechte niet in het onderzoek naar de luchtkwaliteit is betrokken, wordt overwogen dat geen onderzoek naar de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit is vereist, voor zover een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit redelijkerwijs is uit te sluiten. In de uitspraak van 26 september 2007 heeft de Afdeling overwogen dat vast staat dat niet kan worden uitgesloten dat de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Hieruit volgt dat nu, zoals hiervoor is overwogen, de raad onderzoek naar de afwikkeling van het verkeer via de Lage Molenpolderweg ten onrechte achterwege heeft gelaten en de Afdeling in de uitspraak van 26 september 2007 heeft overwogen dat mede in verband met gebreken in het onderzoek naar de verkeersgevolgen van het plan onvoldoende inzichtelijk was dat aan de eisen van het Blk 2005 kan worden voldaan, onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit op de Lage Molenpolderweg ten onrechte achterwege is gelaten.
Het betoog slaagt. Het beroep van de vennootschappen is in zoverre gegrond. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, ziet de Afdeling echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.15.6.
Naar aanleiding van de ingestelde beroepen heeft de raad Goudappel Coffeng verzocht om aanvullend onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit op de Lage Molenpolderweg. Naar aanleiding hiervan heeft Goudappel Coffeng op 5 maart 2010 het rapport ‘Consequenties ontwikkeling De Zwaaikom voor de luchtkwaliteit en wegverkeerslawaai langs de Lage Molenpolderweg’ uitgebracht. De conclusie van dat rapport is dat het plan niet tot gevolg heeft dat op de Lage Molenpolderweg niet aan de normen van het Blk 2005 wordt voldaan. Nu de deugdelijkheid en de conclusies van dit onderzoek in beroep niet zijn bestreden is er geen grond voor het oordeel dat goedkeuring aan het plan moet worden onthouden vanwege de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit op de Lage Molenpolderweg.
Financiële uitvoerbaarheid
2.16.
De vennootschappen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het afdekken van de stortplaats niet verzekerd is omdat geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van asbest. Daarnaast zijn aanvullende waterhuishoudkundige voorzieningen noodzakelijk en is onduidelijk wie de kosten daarvan voor zijn rekening zal nemen.
2.16.1.
De raad stelt dat de kosten van het afdekken van de stortplaats zullen worden gedragen door Eiland Zwaaikom. Ten bewijze daarvan heeft hij een brief van 3 oktober 2008 van die strekking van Eiland Zwaaikom overgelegd. Voorts heeft de raad gesteld dat door ingenieursbureau Oranjewoud een hergebruikplan is opgesteld, waarin ook wordt aangegeven op welke wijze de waterhuishoudkundige voorzieningen die noodzakelijk zijn om verspreiding van vervuiling te voorkomen, dienen te worden aangebracht. Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college ingestemd met dit hergebruikplan en door de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 (zaak nr. 200800729/1) is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden.
2.16.2.
Wat betreft de stelling dat geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van asbest heeft de Afdeling reeds in de uitspraak van 26 september 2007 overwogen dat het er, gezien het onderzoek ‘Zwaaikom Oosterhout, aanvullend onderzoek stort’ voor moet worden gehouden dat door het aanbrengen van een leeflaag eventuele risico's worden voorkomen.
Ter zitting heeft Eiland Zwaaikom bevestigd dat zij de kosten van de maatregelen die krachtens het hergebruikplan genomen moeten worden, waaronder het afdekken van de stortplaats, zal dragen. Het betoog dat onduidelijk is wie deze kosten voor zijn rekening zal nemen, faalt. Anders dan de vennootschappen stellen is in dit verband niet vereist dat Eiland Zwaaikom een financiële zekerheid stelt. Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat de bodemverontreiniging in het plangebied aan de (financiële) uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.17.
De vennootschappen voeren aan dat ten aanzien van de op 29 maart 2009 door het college verleende subsidie van € 3.700.000,-, mede omdat niet duidelijk is voor welke doeleinden deze subsidie zal worden verleend, het vermoeden van staatssteun bestaat en dat deze steunmaatregel bij de Europese Commissie (hierna: de Commissie) gemeld had moeten worden.
Daarbij ziet de beschikking van de Commissie van 17 juni 2008 alleen op het bedrag van € 2.900.000,- dat ten laste van het Algemeen Bedrijfsreservefonds Grondbedrijf beschikbaar zou zijn gesteld, en niet op de drie andere in de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2007 genoemde bedragen. Voorts ziet de beschikking van de Commissie wat betreft de grondtransacties alleen op het noordelijk kanaaleiland en is dus niet uitgesloten dat bij de grondtransacties met betrekking tot het vasteland sprake zal zijn van verboden staatssteun.
2.17.1.
In de uitspraak van 26 september 2007 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, overwogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt omdat bij de verkoop van de gemeentelijke gronden op het noordelijk kanaaleiland niet is voldaan aan de Mededeling van de Commissie van 10 juli 1997 omtrent staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB C 209, p. 3–5; hierna: de Mededeling), niet inzichtelijk is gemaakt voor welke doeleinden de bijdragen uit de gemeentelijke reserves en de provinciale bijdrage in het kader van de Wet stads- en dorpsvernieuwing zullen worden aangewend, en door de raad niet is gesteld dat het plan ook zou worden uitgevoerd indien de bijdragen ter dekking van het exploitatietekort niet zouden mogen worden verleend en/of de grondtransactie niet zou mogen plaatsvinden vanwege strijd met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans, na wijziging, het Verdrag betreffende de werking van de Europese unie; hierna: het EG-verdrag).
Naar aanleiding van deze uitspraak is na overleg met de Commissie een melding gedaan en heeft de Commissie op grond van de voorgelegde gegevens bij beschikking van 17 juni 2008 (hierna: de beschikking) geconcludeerd dat gemelde maatregelen geen staatssteun behelzen. Deze beschikking is in rechte onaantastbaar geworden.
2.17.2.
Wat betreft de grondtransactie stellen de vennootschappen zich met juistheid op het standpunt dat de beschikking alleen betrekking heeft op de transactie met betrekking tot de gronden op het noordelijk kanaaleiland. De raad heeft echter onweersproken gesteld dat aan- en verkopen van de overige gronden in het plangebied nog niet hebben plaatsgevonden, zodat in zoverre geen sprake kan zijn van verboden steunmaatregelen. Voorts heeft de raad gesteld dat bij toekomstige aankopen de Mededeling in acht zal worden genomen.
2.17.3.
De stelling van de vennootschappen dat de beschikking alleen ziet op het bedrag van € 2.900.000,- dat ten laste van het Algemeen Bedrijfsreservefonds Grondbedrijf zou komen is feitelijk onjuist. Uit de punten (21) en (48) van de beschikking blijkt dat de aangemelde maatregel betrekking heeft op een totaal bedrag van € 7.300.000,-.
2.17.4.
Wat betreft de op 29 maart 2009 door het college verleende subsidie van € 3.700.000,- overweegt de Afdeling dat deze blijkens de in het besluit opgenomen voorwaarden dient te worden aangewend voor de verwerving van de eigendommen van de vennootschappen, welke verwerving, zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 26 september 2007, van cruciaal belang is voor realisering van het plan. Weliswaar voeren de vennootschappen met juistheid aan dat deze subsidie niet is aangemeld bij de Commissie, maar dat vormt geen grond voor het oordeel dat het vermoeden bestaat dat de subsidie vanwege strijd met het EG-verdrag niet mag worden verleend. Immers, uit de punten (59) tot en met (66) van de beschikking van de Commissie kan worden afgeleid dat de subsidie indien zij wordt aangewend voor de verwerving van de eigendommen van de vennootschappen op grond van een onteigeningsprocedure of op grond van een minnelijke schikking waarbij tot een compensatie wordt gekomen overeenkomstig de Nederlandse onteigeningswetgeving, niet moet worden aangemerkt als toekenning van een voordeel. Nu voorts in punt (66) van de beschikking staat dat de Nederlandse autoriteiten zich ertoe hebben verbonden de Commissie volledig op de hoogte te houden van het verdere verloop van de onteigeningsprocedure en van de vaststelling van het compensatiebedrag voor de vennootschappen, is niet aannemelijk dat de subsidie in strijd zal komen met het EG-verdrag.
2.17.5.
De conclusie is dat er geen grond is voor het oordeel dat de bepalingen over staatssteun van het EG-verdrag, aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
2.18.
De vennootschappen bestrijden de conclusie van het college dat de grondexploitatie dekking biedt voor de kosten die gepaard gaan met de verwerving van de hun toebehorende betonfabriek in het plangebied. Verder betwijfelen zij of het taxatierapport van Gloudemans van 10 december 2008 voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Ook betogen zij dat in het bestreden besluit geen rekening gehouden had mogen worden met de subsidie van 29 maart 2009 vanwege de daarvoor geldende tijdslimiet en met de reeds eerder in het kader van de Stads- en dorpsvernieuwing verstrekte subsidie omdat niet vaststaat dat deze nog beschikbaar is.
Tevens stellen de vennootschappen dat de financiële dekking voor de verwerving van hun eigendommen en van de locatie Twickel voor een zeer groot deel afhankelijk is van de bijdrage van Woningstichting Geertruidenberg, welke niet gegarandeerd is omdat deze stichting zich inmiddels heeft teruggetrokken.
2.18.1.
Na raadpleging van de door de raad met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken overweegt de Afdeling dat er geen grond is voor het oordeel dat het taxatierapport van Gloudemans van 10 december 2008 zodanige gebreken bevat dat het college het niet aan zijn standpunt over de uitvoerbaarheid van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft het college zich op grond van het taxatierapport en de grondexploitatie op het standpunt kunnen stellen dat de grondexploitatie dekking biedt voor de verwerving van de eigendommen van de vennootschappen.
Het betoog van de vennootschappen dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld omdat het geen rekening had mogen houden met de op 29 maart 2009 verleende subsidie omdat daaraan de voorwaarde is verbonden dat de eigendommen van de vennootschappen uiterlijk op 31 december 2010 juridisch geleverd dienen te zijn, welke datum niet zal worden gehaald, wordt overwogen dat — wat er van zij — het college er, gelet op de datum van het bestreden besluit, niet vanuit hoefde te gaan dat aan deze voorwaarde niet voldaan zou kunnen worden. Overigens is ter zitting meegedeeld dat deze voorwaarde zo nodig zal worden aangepast.
Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat de reeds eerder in het kader van de Stads- en dorpsvernieuwing verleende subsidie van € 1.850.000,- nog steeds beschikbaar is.
Wat betreft de omstandigheid dat de Woningstichting Geertruidenberg zich recentelijk heeft teruggetrokken, wordt overwogen dat het college ook daarmee ten tijde van het bestreden besluit geen rekening heeft hoeven houden. Overigens heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de uitvoerbaarheid van het plan niet afhankelijk is van de Woningstichting Geertruidenberg, dat overleg wordt gevoerd met Eiland Zwaaikom over realisatie van het gedeelte van het plan dat betrekking heeft op de vaste wal, en dat inmiddels uit nieuwe berekeningen is gebleken dat ook indien de gemeente zelf de grondexploitatie van dat gedeelte van het plan ter hand zou nemen, het plan financieel uitvoerbaar is.
2.19.
De conclusie is dat het college zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat het plan financieel uitvoerbaar is.
Het betoog van de vennootschappen dat uit de door hen nader ingediende stukken blijkt dat de raad niet meer tot uitvoering van het plan wenst over te gaan vormt geen grond voor een ander oordeel. Bedoelde stukken dateren van na het bestreden besluit, zodat het college daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Overigens heeft de raad naar aanleiding van dit betoog van de vennootschappen ter zitting gesteld dat hij veel belang hecht aan de uitvoering van het plan en het plan wil uitvoeren, ook ingeval de verwerving van de eigendommen van de vennootschappen duurder uitvalt dan voorzien.
Conclusie
2.20.
Het beroep van de vennootschappen is voor zover het betrekking heeft op de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de WRO, op de op plankaart B gearceerde gronden, niet-ontvankelijk.
2.21.
Het bestreden besluit is ten aanzien van de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen ‘Woondoeleinden —WII—’, ‘Verkeersdoeleinden —V—’ en ‘Groenvoorzieningen —G—’ wat betreft het noordelijk kanaaleiland en de bedrijfsterreinen van [de vennootschappen] en Imabo Twickel B.V. in verband met hetgeen is overwogen over de gevolgen van het plan voor het verkeer en de luchtkwaliteit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het besluit is in zoverre niet voorzien van een deugdelijke motivering.
2.22.
De beroepen van de vereniging en de vennootschappen zijn in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wat betreft de hiervoor genoemde onderdelen van het plan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.23.
Het beroep van [appellant sub 1] is geheel en het beroep van de vereniging is voor het overige ongegrond.
2.24.
Het college dient ten aanzien van de vereniging en de vennootschappen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Met betrekking tot [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep van [appellanten sub 3] niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de WRO, op de op plankaart B gearceerde gronden;
- II.
verklaart de beroepen van Belangenvereniging LMPweg en [appellanten sub 3] gedeeltelijk gegrond;
- III.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 april 2009, kenmerk 1485213, voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen ‘Woondoeleinden —WII—’, ‘Verkeersdoeleinden —V—’ en ‘Groenvoorzieningen —G—’ wat betreft het noordelijk kanaaleiland en de bedrijfsterreinen van [de vennootschappen] en Imabo Twickel B.V.;
- IV.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- V.
verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel en het beroep van Belangenvereniging LMPweg gedeeltelijk ongegrond;
- VI.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 766,54 (zegge: zevenhonderdzesenzestig euro en vierenvijftig cent); dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald aan:
- a.
Belangenvereniging LMPweg € 68,85 (zegge: achtenzestig euro en vijfentachtig cent);
- b.
[de vennootschappen] € 697,69 (zegge: zeshonderdzevenennegentig euro en negenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VII.
gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de onder II genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht elk een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen voorzitter
w.g. Mathot ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010