HR, 08-10-2004, nr. 38 861
ECLI:NL:HR:2004:AR3509
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2004
- Zaaknummer
38 861
- LJN
AR3509
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR3509, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑10‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2002:AE7809
- Wetingang
art. 120 Waterschapswet
- Vindplaatsen
Module Water 2004/241 met annotatie van M.R.P. de Bruin
BNB 2005/24 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 2004/1526
V-N 2004/55.35 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Waterschapsomslag. Belang bij taakvervulling van het waterschap? Waterbezwaar?
Nr. 38.861
8 oktober 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 september 2002, nr. BK 747/00, betreffende na te melden aanslag in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de waterschapslasten van het waterschap Oost-Veluwe (thans: waterschap Veluwe, hierna: het Waterschap) opgelegd tot een bedrag van ƒ 38, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap (hierna: het Dagelijks Bestuur) is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van het Dagelijks Bestuur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 23 oktober 1998 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 27 september 2000, nr. 34924, BNB 2000/383, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Dagelijks Bestuur heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat te 's-Gravenhage.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. Met betrekking tot belanghebbendes percelen welke zijn gelegen in het centrum van Z, heeft het Hof aannemelijk geacht - welk oordeel in cassatie niet is bestreden - dat in het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin die percelen liggen, de afvoer van neerslag nagenoeg geheel over het verharde oppervlak richting oppervlaktewater plaatsvindt en aldus uiteindelijk terechtkomt in het afwateringsstelsel van het Waterschap. Het Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat die percelen belang hebben bij de taakvervulling van het Waterschap, ook al zijn die percelen grotendeels onbebouwd en ontbreekt een aansluiting op de gemeentelijke riolering, nu aannemelijk is dat overtollig (hemel)water van die percelen en van de verharde oppervlakte van omliggende percelen niet - naar het Hof kennelijk heeft bedoeld: volledig - achterblijft respectievelijk slechts ten dele terechtkomt op die percelen, en die percelen derhalve evengoed profiteren van de afwatering door middel van de werken van het Waterschap. Op dit oordeel hebben de klachten onder I (gedeeltelijk) en II betrekking.
4.2. Voorzover de klachten onder I dit oordeel bestrijden met een verwijzing naar hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft gesteld omtrent de onzichtbare, ondergrondse, afstroming in het oostelijk deel van de Veluwe, zien zij eraan voorbij dat het Hof met betrekking tot de hiervoor in 4.1 bedoelde percelen een - naar het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld: meer dan verwaarloosbaar - belang bij de taakvervulling van het Waterschap heeft aangenomen, onder meer daarin bestaande dat door de afwatering door middel van de werken van het Waterschap overtollig (hemel)water van de verharde oppervlakte van omliggende percelen niet ten dele terechtkomt op belanghebbendes percelen. Tot een nadere kwantificering van dit belang was het Hof niet gehouden. Voorzover met de klachten mede is bedoeld het tegendeel te betogen, falen zij derhalve.
4.3. De klachten onder II strekken onder meer ten betoge dat de indeling van belanghebbendes percelen in klasse 3 niet strookt met het door het Hof met betrekking tot de hiervoor in 4.1 bedoelde percelen aanwezig geoordeelde belang. Dat betoog is gegrond. Klasse 3 heeft blijkens de Toelichting op de Omslagklassenverordening Waterschap Oost-Veluwe 1995 (hierna: de Omslagklassenverordening) betrekking op onroerende zaken gelegen in gebieden die geen zichtbare - en dus ondergrondse - afwatering hebben, terwijl het belang dat het Hof met betrekking tot die percelen heeft aangenomen, zichtbare afwatering betreft. De klachten kunnen in zoverre, ofschoon gegrond, bij gebrek aan belang evenwel niet tot cassatie leiden. Immers, gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Omslagklassenverordening zijn bij het door het Hof aangenomen belang die percelen voorzover bebouwd terecht ingedeeld in klasse 7 en moeten zij voorzover onbebouwd worden ingedeeld in klasse 2, waarvoor ingevolge artikel 7 van de Omslagklassenverordening een hogere heffingsmaatstaf geldt.
De klachten onder II betogen voor het overige dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat overtollig (hemel)water van de hiervoor in 4.1 bedoelde percelen niet - naar het Hof kennelijk heeft bedoeld: volledig - achterblijft op die percelen. In zoverre heeft belanghebbende bij de klachten evenmin belang. In cassatie is niet bestreden 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat door de afwatering door middel van de werken van het Waterschap overtollig (hemel)water van de verharde oppervlakte van omliggende percelen niet ten dele terechtkomt op belanghebbendes percelen, en dat oordeel is, mede gelet op het hiervoor in 4.2 overwogene, voldoende om aan te nemen dat meerbedoelde percelen een belang hebben bij de taakvervulling van het Waterschap.
4.4. Met betrekking tot belanghebbendes perceel dat is gelegen te Q, heeft het Hof geoordeeld dat het op basis van een door de heffingsambtenaar van het Waterschap overgelegd rapport van B aannemelijk acht dat voor het waterstaatkundig als een eenheid te beschouwen gebied waarin dat perceel ligt, de ondergrondse afstroming zodanig is dat zij kosten voor het Waterschap veroorzaakt, zodat sprake is van waterbezwaar. Op dit oordeel hebben de klachten onder I (gedeeltelijk) en III betrekking.
4.5. De klachten onder I miskennen dat de keuze van het rapport van B als bewijsmiddel voor de veroorzaking van - naar het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld: meer dan verwaarloosbare - kosten aan het Hof is voorbehouden, welke keuze geen nadere motivering behoefde. De klachten falen derhalve.
4.6. De klacht onder III betoogt dat het Hof uit het in zijn uitspraak geciteerde gedeelte van het rapport van B ten onrechte de gevolgtrekking heeft gemaakt dat de ondergrondse afstroming van het hiervoor in 4.4 bedoelde perceel voor het Waterschap kosten heeft veroorzaakt. Die gevolgtrekking is echter geenszins onbegrijpelijk in het licht van de opmerking op bladzijde 1 van genoemd rapport dat in hoofdstuk 3 van dat rapport door middel van een hydrologische beschouwing wordt aangetoond dat het meerbedoelde perceel waterbezwaar in de vorm van kwel oplevert en dat hierdoor kosten worden veroorzaakt. De klacht faalt derhalve.
4.7. Nu de klachten niet tot cassatie kunnen leiden, behoeft niet ingegaan te worden op hetgeen namens het Dagelijks Bestuur naar voren is gebracht bij pleidooi in cassatie.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2004.