CRvB, 18-04-2002, nr. 99/1349 MAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AK6864
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-04-2002
- Zaaknummer
99/1349 MAW
- LJN
AK6864
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AK6864, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑04‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2002
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid CRvB. Letselschade dienstplichtige.
Partij(en)
99/1349 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 februari 1999, nr. AWB 98/02566 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van Deele, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant is op 31 januari 1994 als dienstplichtige opgekomen in militaire dienst. Op
9 februari 1994 is appellant bij het nemen van de hindernisbaan van een schuin/horizon-taal rek met houten palen gesprongen, waarbij hij zijn linkerknie heeft geblesseerd. Gedaagde heeft dit ongeval aangemerkt als een dienstongeval. Met ingang van 1 januari 1996 is appellant wegens gebreken uit de militaire dienst ontslagen. Bij besluit van
17 april 1997 is hem per 1 januari 1996 een pensioen ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (AMPw) toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 15%.
1.2. Bij brief van 3 december 1996 heeft appellant gedaagde verzocht om de aanspra-kelijkheid van hetgeen hem is overkomen te erkennen en hem de volgende (nog nader te specificeren) schadeposten te vergoeden: verlies aan arbeidscapaciteit, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp, immateriële schade, overige schade en nog te maken kosten. Voorts maakt appellant aanspraak op de wettelijke rente over de hem toekomende schadevergoeding en op een door gedaagde af te geven belastinggarantie.
1.3. Bij het bestreden besluit van 6 maart 1998 heeft gedaagde na bezwaar zijn besluit van 24 september 1997 gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit was geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de door appellant gestelde geleden schade ten gevolge van het hem overkomen dienstongeval. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.
In zijn uitspraken, onder meer van 22 juni 2000, gepubliceerd in TAR 2000, 112 en van 31 mei 2001, gepubliceerd in TAR 2001, 140, heeft de Raad, de norm bij de toetsing van zuivere schadebesluiten die betrekking hebben op schade die de betrokkene stelt te hebben geleden als gevolg van een hem in de dienstbetrekking overkomen ongeval, als volgt vastgesteld. Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.1.
Appellants gemachtigde heeft naar voren gebracht dat uitgaande van deze norm gedaagde aansprakelijk is voor de gevolgen van het appellant overkomen dienstongeval, aangezien appellant het ongeval is overkomen door vermoeidheid alsmede de tijdsdruk die op de oefening is gesteld, waardoor hij uiteindelijk een ongecontroleerde beweging maakte met alle gevolgen van dien. Indien aan de oefening niet de tijdsdruk zou zijn verbonden en appellant had de oefening kunnen volbrengen op een wijze waarbij bij elke hindernis een begeleidend instructeur had gestaan die bij eventuele valpartijen preventief had kunnen optreden, zou hij niet de schade hebben opgelopen waarvan thans sprake is, aldus appellants gemachtigde.
3.2.
Appellants gemachtigde heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat gedaagde de aansprakelijkheid dient te aanvaarden, ook in het geval de Raad zou oordelen dat geen sprake is van enige onzorgvuldigheid of onvolkomenheid, omdat appellant is opgetreden als dienstplichtige en derhalve zonder enige vrijwilligheid wettelijk verplicht was deel te nemen aan de werkzaamheden en oefeningen bij gedaagde. Naar zijn oordeel is derhalve geen sprake van een relatie tussen een werknemer en een werkgever zoals waarvan het Burgerlijk Wetboek uitgaat, en is, gezien de verplichtheid van de dienstbetrekking, gedaagde risico-aansprakelijk voor alle schade die optreedt, mits niet veroorzaakt door grove nalatigheid of opzet van de dienstplichtige.
4.
Gedaagde is van mening dat hij, uitgaande van de onder 2. omschreven norm niet onrechtmatig heeft gehandeld. Hij heeft opgemerkt aan zijn zorgverplichting jegens appellant te hebben voldaan door uitleg te geven hoe de hindernisbaan genomen moest worden en deze per object voor te laten oefenen alvorens de volledige hindernisbaan gelopen moest worden. Voorts heeft gedaagde erop gewezen dat aan appellant reeds een pensioen ingevolge de AMPw is toegekend.
5.
De Raad overweegt het volgende.
5.1.
De Raad begrijpt appellants verzoek aldus dat hij vergoeding wenst van schade die niet reeds voortvloeit uit op hem van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften. Aldus bezien kan gedaagdes verweer dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan door appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de AMPw niet slagen. Het gaat hier immers juist om de vergoeding van niet door die uitkering gedekte schade.
5.2.
Met betrekking tot appellants betoog dat aan de kant van gedaagde risicoaansprake-lijkheid moet worden aangenomen overweegt de Raad dat hij er niet aan voorbij ziet dat de ontstaansgrond van het dienstverband van de dienstplichtige militair gezien het verplichte karakter daarvan een andere is dan die van de beroepsmilitair. De Raad vermag evenwel niet in te zien dat op het moment dat de dienstplichtige in werkelijke dienst is opgekomen, dat verplichte karakter ertoe zou moeten leiden dat voor de vraag of een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde de rechterlijke toetsing kan doorstaan een andere maatstaf heeft te gelden dan die hierboven onder 2 is vermeld. De Raad volgt appellant dan ook niet in dat betoog.
5.3.
Voor de Raad staat vast - en dit is tussen partijen ook niet in geschil - dat de omstandigheden waaronder appellant ten tijde van het ongeval de hindernisbaan heeft genomen, als normaal waren aan te merken. De Raad is voorts van oordeel dat door gedaagde genoegzaam is aangetoond dat hij zijn verplichtingen jegens appellant is nagekomen. Hij heeft daartoe overwogen dat met betrekking tot de uit te voeren oefeningen op de hindernisbaan voldoende is komen vast te staan dat gedaagde appellant vooraf inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop de hindernisbaan genomen diende te worden en dat elke hindernis een keer is geoefend voordat de gehele hinder-nisbaan diende te worden afgelegd. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat gedaagde in het onderhavige geval, waarin sprake is van net opgekomen dienstplichtig personeel, gehouden zou zijn tot het nemen van meer voorzorgsmaatregelen dan reeds waren getroffen, zoals het posteren van een instructeur bij iedere hindernis en het afschaffen van de tijdslimiet waarbinnen de hindernisbaan genomen moet worden. Naar het oordeel van de Raad kan in redelijkheid niet van gedaagde worden verwacht dat hij bij iedere hindernis een instructeur opstelt en is een tijdslimiet een normaal gegeven bij uitoefening van de hindernisbaan, waarbij hij nogmaals opmerkt dat de hindernissen eerst afzonderlijk, zonder tijdslimiet, waren geoefend.
6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M. Pijper.
HD
Q