ABRvS, 14-11-2007, nr. 200702407/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB7837
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-11-2007
- Zaaknummer
200702407/1
- LJN
BB7837
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB7837, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 december 2005 heeft appellant (hierna: de korpschef) de aan [Uitzendorganisatie] te [plaats] ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus ingetrokken.
200702407/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van de Politie Zeeland, gevestigd te Middelburg,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/437 van de rechtbank Middelburg van 1 december 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2005 heeft appellant (hierna: de korpschef) de aan [Uitzendorganisatie] te [plaats] ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus ingetrokken.
Bij besluit van 29 maart 2006 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 januari 2007, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 4 januari 2007, doorgezonden op 3 april 2007 en bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2007, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. Weimar, A.H.C. Smulder en F. Bouman, allen werkzaam bij de politie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.A.F. Haans, advocaat te Goes, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de wet), voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid, kan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ter uitvoering van de wet heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van de bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, Stcrt. 1999, nr. 60, p. 28 (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire, wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien op grond van andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 wordt verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens de circulaire kunnen ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij het van belang is dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
In paragraaf 2.1.1 (hardheidsclausule) wordt vermeld dat de korpschef van het vorenbepaalde kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. Bij besluit van 24 december 2005, gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2006, heeft de korpschef de aan [Uitzendorganisatie] te [plaats] ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet ingetrokken, omdat [wederpartij] in de nacht van 3 op 4 december 2005 tegen twee politieambtenaren uitspraken heeft gedaan die de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak hebben geschaad. De uitlatingen zijn verwoord in een proces-verbaal van bevindingen dat in het besluit van 24 december 2005 is weergegeven. Volgens het proces-verbaal hebben de agenten in voormelde nacht [wederpartij] als bestuurder van een personenauto onderworpen aan een controle op grond van de Wegenverkeerswet. Omdat hun uit andere hoofde bekend was dat [wederpartij] horeca-portierswerkzaamheden verricht, hebben zij hem gevraagd naar zijn werkzaamheden tijdens de jaarwisseling bij [café] te [plaats]. Hierop heeft [wederpartij] gezegd dat hij inderdaad tijdens de jaarwisseling in dat café als portier moest werken en dat hij bij ongeregeldheden tijdens de jaarwisseling niet zou ingrijpen, omdat hij 50 meter van het café af woont en iedereen weet wat zijn huisadres is.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de uitlating als in dit geval gedaan, onder de omstandigheden hierboven geschetst, van onvoldoende betekenis is om aan te nemen dat [wederpartij] onvoldoende betrouwbaar of geschikt is te achten om voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden te verrichten of de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gesprek met de politieambtenaren niet het karakter had van een verantwoording en dat dit zich, in het verlengde van een verkeerscontrole ontwikkelde tot een gesprek over een onderwerp van particuliere aard. [wederpartij] behoefde zich op dat tijdstip en bij die gelegenheid niet ten volle rekenschap te geven van de draagwijdte van zijn woorden over dat onderwerp. Mogelijk was [wederpartij] geprikkeld of heeft hij speels gereageerd op niet ter zake doende vragen. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef ten onrechte, want op onvoldoende grondslag heeft gesteld dat [wederpartij] bekwaamheid en betrouwbaarheid zoals bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de wet mist. De korpschef mist naar het oordeel van de rechtbank voorts de bevoegdheid tot intrekking van de ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming, nu naar uit de passage in de circulaire over het nog bestaan van serieuze verdenking en uit de uiteenzetting omtrent de hardheidsclausule volgt, in beginsel slechts strafbare feiten kunnen leiden tot onthouding of intrekking van toestemming. Weliswaar kan grond daarvoor ook gelegen zijn in andere omstandigheden die wijzen op evidente ongeschiktheid, doch zodanige omstandigheden hebben zich hier niet voorgedaan.
2.4. De korpschef betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbegrijpend opstelt ten aanzien van het feit dat de politieambtenaren op de hoogte waren van de toestemming aan [wederpartij] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Verder brengt hij naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de politieambtenaren het gesprek tijdens de staandehouding niet op een ander onderwerp mochten brengen dan het doel van de staandehouding en dat [wederpartij] zich op dat tijdstip en bij die gelegenheid niet ten volle rekenschap behoefde te geven van de draagwijdte van zijn woorden over dat onderwerp. De rechtbank heeft miskend dat ook andere feiten dan strafbare feiten kunnen leiden tot intrekking van de toestemming, aldus de korpschef. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte uit de hardheidsclausule afleidt dat slechts in geval van strafbare feiten de toestemming kan worden onthouden of ingetrokken.
2.4.1. Anders dan de korpschef betoogt, heeft de rechtbank zich, althans in haar uitspraak, niet onbegrijpend opgesteld ten aanzien van het feit dat de politieambtenaren op de hoogte waren van de toestemming voor [wederpartij] om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Evenmin heeft zij overwogen dat de politieambtenaren het gesprek tijdens de staandehouding niet op een ander onderwerp hadden mogen brengen dan het doel van de staandehouding. Hetgeen de korpschef ter zake naar voren heeft gebracht, leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat het niet is gericht tegen dragende overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Die overwegingen betreffen de consequenties die verbonden mochten worden aan uitlatingen van [wederpartij] tijdens een op initiatief van de politieambtenaren na een verkeerscontrole gevoerd informeel gesprek.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen aanwijzingen bestaan om de inhoud van het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van bevindingen voor onjuist te houden. In geschil is of de verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet op grond van de in het proces-verbaal opgetekende uitlating mocht worden ingetrokken.
Blijkens de circulaire bestaat met name aanleiding de toestemming te weigeren of in te trekken in het geval van het schenden van rechtsregels. Zoals de korpschef terecht aanvoert, laat de circulaire echter ruimte om ook andere feiten en omstandigheden, mits deze van vergelijkbare zwaarwegendheid zijn, een rol te laten spelen in de beoordeling of de toestemming al dan niet wordt verleend of ingetrokken. De Afdeling is van oordeel dat de uitlating van [wederpartij] in zodanig verband stond met de geschiktheid van [wederpartij] voor het verrichten van beveiligingswerk dat deze, ook in de context waarin ze is gedaan, aandacht behoefde en dat de korpschef in redelijkheid kon menen dat deze uitlating niet zonder enig gevolg mocht blijven. Het door de korpschef ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat hij - gelet op de beperkte tijd tot de jaarwisseling - geen andere mogelijkheid had dan de ten behoeve van [wederpartij] verleende toestemming in te trekken, volgt de Afdeling echter niet. De korpschef had, in aanmerking genomen de datum waarop [wederpartij] zijn uitlating heeft gedaan, voldoende tijd en mogelijkheden tot zijn beschikking om zijn zorgen naar aanleiding van de uitlating op een minder vergaande wijze tot uitdrukking te brengen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef niet uitsluitend op grond van de uitlating van [wederpartij] de toestemming wegens onvoldoende betrouwbaarheid of geschiktheid heeft mogen intrekken. De rechtbank heeft de omstandigheden waaronder die uitlating is gedaan, terecht in dat oordeel betrokken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Politie Zeeland een griffierecht van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
176-440.