ABRvS, 14-07-2010, nr. 200903222/1/R3
ECLI:NL:RVS:2010:BN1099
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-07-2010
- Zaaknummer
200903222/1/R3
- LJN
BN1099
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN1099, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑07‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2010/1574 met annotatie van J.M. Neefe
ABkort 2010/254
Uitspraak 14‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Schiermonnikoog-Dorp" vastgesteld.
200903222/1/R3.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de raad van de gemeente Schiermonnikoog,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Schiermonnikoog-Dorp" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2009, en [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 5] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar [appellante sub 1] en anderen, bij monde van [gemachtigden], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, [appellant sub 5], [appellant sub 6], bijgestaan door mr. F.P. Doting, werkzaam bij Tensis, [appellant sub 7], en de raad, vertegenwoordigd door E. Korendijk en T. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting M.D. [belanghebbende] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de dorpskom en de terreinen met recreatiewoningen van Schiermonnikoog. Het plan voorziet tevens in een nieuw woongebied aan de Oosterreeweg.
Ontvankelijkheid
2.2. Voor zover het beroep van [appellant sub 2] zich richt tegen de plandelen met de bestemming "Groen" die ten zuiden van de Langestreek en ten oosten van de Oosterreeweg liggen en waaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "Bos" was toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. De recreatiewoning van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] bevindt zich op een afstand van ongeveer 140 m van deze gronden. Vanuit zijn recreatiewoning heeft [appellant sub 2] geen zicht op de gronden. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellant sub 2] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bij het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemming "Groen" die ten zuiden van de Langestreek en ten oosten van de Oosterreeweg liggen en waaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "Bos" was toegekend, en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in zoverre geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 6] voor zover gericht tegen het toekennen van de bestemming "Horeca" aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 3] en [appellant sub 6] gestelde omstandigheid dat het toekennen van de bestemming "Horeca" een wijziging ten opzichte van het ontwerp betreft. De bestemming "Horeca" was immers reeds in het ontwerpplan aan het perceel [locatie 5] toegekend.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 6] zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
Formele aspecten
2.4. [appellant sub 6] betoogt dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet persoonlijk in kennis te stellen van het voornemen om wijzigingen ten opzichte van het ontwerp in het vast te stellen plan aan te brengen die het naast zijn perceel gelegen [hotel] betreffen.
2.4.1. In de Wet ruimtelijke ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad verplicht is belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van zijn voornemen om in het vast te stellen plan wijzigingen ten opzichte van het ontwerp aan te brengen. Evenmin brengt de te betrachten zorgvuldigheid in dit geval een dergelijke verplichting met zich. In hetgeen [appellant sub 6] in zoverre heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen of op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.4.2. [appellant sub 3] voert aan dat de plankaart is gewijzigd tijdens de terinzagelegging van het vastgestelde plan.
Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Het beroep van [appellante sub 1] en anderen
2.5. [appellante sub 1] en anderen betogen allereerst dat het plan niet conserverend van aard is, aangezien het voorziet in wijzigingen van het voorheen geldende bestemmingsplan die het perceel [locaties 2] betreffen.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat een conserverend plan kan afwijken van het voorheen geldende plan. De wijzigingen waar [appellante sub 1] op wijst, betreffen geen wijzigingen van dusdanige omvang dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan niet conserverend van aard is.
2.6. Voorts wijzen [appellante sub 1] en anderen erop dat het peil in het voorheen geldende plan werd aangeduid als de gemiddelde hoogte van het aanliggende, afgewerkte terrein, terwijl in dit plan het peil is gedefinieerd als de bouwhoogte van het oorspronkelijke maaiveld. Deze laatstgenoemde wijze van meten leidt er volgens [appellante sub 1] en anderen toe dat het peil en de daarmee samenhangende maximale bouwhoogte van bouwwerken variabel zijn en 'meegolven' met het heuvelachtige terrein waarin hun recreatiewoning ligt. Dit is ongewenst en leidt tot rechtsonzekerheid over de maximaal toegelaten bouwhoogte van bouwwerken in een geaccidenteerd terrein, aldus [appellante sub 1] en anderen. Zij vrezen bovendien dat deze definitie van het peil leidt tot hogere bebouwing in geaccidenteerd terrein dan voorheen was toegestaan. Voorts stellen [appellante sub 1] en anderen zich op het standpunt dat gemeenteambtenaren hebben toegezegd dat de definitie van het peil zou worden aangepast in het plan. Ook achten zij de nieuwe definitie van het peil voor zover dit leidt tot een verruiming van de maximaal toegelaten bouwhoogte op het perceel [locaties 2] in strijd met eerdere afspraken met het gemeentebestuur.
Daarnaast betogen [appellante sub 1] en anderen dat het plan ten onrechte voorziet in een verruiming van de maximaal toegelaten bouwhoogte voor een gedeelte van het perceel [locaties 2] van 6,5 m naar 7 m. Door deze wijziging en de wijziging van de definitie van het peil wordt voorzien in een hogere bebouwing op met name het perceel [locaties 2] dan voorheen was toegestaan. [appellante sub 1] en anderen betogen dat dit in strijd is met de uitgangspunten dat de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden voldoende moeten worden beschermd en nieuwe bebouwing dient aan te sluiten bij de bestaande bebouwing. Ook voeren [appellante sub 1] en anderen aan dat de wijzigingen zullen leiden tot een vermindering van het uitzicht vanuit hun recreatiewoning en een aantasting van de monumentale waarde van hun recreatiewoning. Verder stellen zij dat er geen plannen bestaan om de bestaande bebouwing op het perceel [locaties 2], te herbouwen.
Peil
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de definitie van het peil voldoende duidelijk is, ook bij de toepassing ervan in een geaccidenteerd terrein. Volgens de raad moeten in het laatste geval twee situaties worden onderscheiden. Allereerst wijst de raad op de situatie dat wordt gebouwd in een geaccidenteerd terrein waar reeds bebouwing aanwezig is. In deze situatie dient het peil van de reeds aanwezige bebouwing op een bouwvlak als uitgangspunt voor nieuwbouw op het bouwvlak. Als verschillende gebouwen op één perceel staan en het peil verschilt per gebouw, dan dient het bestaande peil van elk afzonderlijk gebouw als uitgangspunt. Daarnaast wijst de raad op de situatie dat wordt gebouwd in een geaccidenteerd terrein waar nog geen bebouwing aanwezig is. Volgens de raad komt deze situatie nauwelijks voor, omdat het uitbreiden van het aantal zomerhuizen zeer beperkt mogelijk is. In dit verband wijst de raad erop dat bij de bouw van een zomerhuis in het verleden is uitgegaan van de gemiddelde hoogte van het terrein gelegen binnen het bouwvlak.
2.6.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder punt 55, onder a, van de planregels wordt in deze regels verstaan onder peil, indien op het land wordt gebouwd, de bouwhoogte van het oorspronkelijke maaiveld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 2, van die regels wordt bij toepassing van deze regels de bouwhoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 1b, aanhef en onder d, van de planvoorschriften van het voorheen geldende plan "Schiermonnikoog Nabij de Kom, zoals aangepast bij de Eerste partiële herziening en de Tweede partiële herziening", werd de hoogte van een gebouw als volgt gemeten: het verschil in hoogte tussen het hoogste punt van de afdekking of van zich daarboven bevindende gevelgedeelten, uitgezonderd schoorstenen, en de gemiddelde hoogte van het aanliggende, afgewerkte terrein.
2.6.3. De uitleg die de raad aan de definitie van het peil geeft, zoals opgenomen in overweging 2.6.1, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende weergegeven in de planregels. Zo volgt niet uit de planregels dat het van belang is of reeds bebouwing op het perceel aanwezig is bij het bepalen van het peil in geaccidenteerd gebied. Evenmin volgt uit de planregels dat het bestaande peil van elk afzonderlijk gebouw als uitgangspunt moet worden genomen in de situatie dat binnen één bouwvlak meerdere gebouwen staan. Daarnaast lijkt de raad eraan voorbij te gaan dat de planregel waarin de wijze van het bepalen van het peil staat aangegeven ook van toepassing is bij het realiseren van bebouwing op een bouwvlak in een geaccidenteerd terrein waar nog geen bebouwing staat. Ook volgt uit de planregels niet dat de term 'oorspronkelijk maaiveld' zou moeten worden uitgelegd als het maaiveld van de bestaande bebouwing binnen een bouwvlak, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht. De raad heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de definitie van het peil, zoals bepaald in artikel 1, punt 55, onder a, van de planregels, geen rechtsonzekerheid met zich brengt.
Maximaal toegelaten bouwhoogte
2.7. Ten aanzien van het verruimen van de maximaal toegelaten bouwhoogte voor een gedeelte van het perceel [locaties 2], voert de raad aan dat hiertoe is besloten om te kunnen voldoen aan de recente wijzigingen van het Bouwbesluit 2003 met betrekking tot de voorgeschreven hoogte van de gebruiksruimten. Hij stelt zich verder op het standpunt dat een bouwhoogte van 7 m aansluit bij de bouwhoogte van nabijliggende bebouwing en niet zal leiden tot een aantasting van de waarden van het omliggende gebied. Voorts stelt de raad dat een bouwhoogte van 7 m slechts beperkte invloed zal hebben op het uitzicht vanuit de recreatiewoning van [appellante sub 1] en anderen. In dit verband wijst de raad op de situering van de recreatiewoning op een hoge duin.
2.7.1. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het verruimen van de maximaal toegestane bouwhoogte tot 7 m zal leiden tot een onevenredige afbreuk van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied waarin het perceel ligt. Daarnaast is gebleken dat de bebouwing in de directe omgeving van het perceel een bouwhoogte heeft van 7,5 tot 11 m. Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maximaal toegelaten bouwhoogte van 7 m aansluit bij de reeds bestaande bebouwing.
2.7.2. Bij besluit van 2 februari 1999 is de recreatiewoning van [appellante sub 1] en anderen aangewezen als beschermd monument. Volgens dit besluit is de recreatiewoning van algemeen cultuurhistorisch en architectuurhistorisch belang vanwege onder meer de hoge kwaliteit van de visuele relatie van het object met het landschap van duinen en zee rondom. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen maximaal toegelaten bouwhoogte geen onevenredige afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarde van de recreatiewoning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting genoegzaam is gebleken dat de recreatiewoning voldoende hoog ligt om de visuele relatie van de recreatiewoning met de duinen en zee rondom te kunnen behouden.
2.7.3. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de beperkte verruiming van de bouwhoogte dan aan het belang van [appellante sub 1] en anderen. De raad heeft bij zijn belangenafweging de eisen met betrekking tot de hoogte van de gebruiksruimten in het Bouwbesluit 2003 kunnen betrekken, alsmede de omstandigheid dat het uitzicht vanuit de recreatiewoning van [appellante sub 1] en anderen vanwege de ligging op een duin beperkt zal worden verminderd.
2.7.4. In het betoog van [appellante sub 1] en anderen dat momenteel geen concrete plannen bestaan om de bebouwing op het perceel [locaties 2] te vernieuwen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat dergelijke plannen evenmin binnen de planperiode van tien jaar zullen worden uitgevoerd.
Bescherming monumenten
2.8. [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan rijksmonumenten zoals hun recreatiewoning. In dit verband stellen zij dat de Monumentenwet geen bescherming biedt aan monumenten tegen veranderingen of invloeden van naastgelegen percelen. Deze lacune moet volgens [appellante sub 1] en anderen in het bestemmingsplan nader worden ingevuld. Zij wijzen erop dat de raad wel beschermende bepalingen in het plan heeft opgenomen voor het beschermd dorpsgezicht.
2.8.1. De raad heeft de bebouwing in de directe omgeving van de recreatiewoning bestemd conform de huidige situatie. Hij acht het niet noodzakelijk om vanuit het oogpunt van bescherming van de recreatiewoning nadere eisen te stellen aan de bestaande bebouwing in de omgeving.
2.8.2. Voor de bescherming van monumenten zijn de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening de eerst aangewezen middelen. Niet is gebleken dat de cultuurhistorische waarde van de recreatiewoning in ruimtelijk opzicht zo belangrijk is dat, gegeven genoemde monumentenregelingen, geoordeeld moet worden dat de bestemmingsplanregeling ten aanzien van de omliggende bebouwing van de recreatiewoning tekortschiet in de bescherming daarvan.
Dat in het plan wel bepalingen zijn opgenomen omtrent het beschermd dorpsgezicht ter voldoening aan artikel 36 van de Monumentenwet 1988, brengt niet met zich dat de raad gehouden is om eveneens voor monumenten aanvullende bepalingen in het plan op te nemen. De Monumentenwet 1988 voorziet niet in een dergelijke verplichting.
Conclusie
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover het betreft de zinsnede 'de bouwhoogte van het oorspronkelijke maaiveld' uit artikel 1, punt 55, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding een voorlopige voorziening te treffen teneinde te voorkomen dat als gevolg van voormelde gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit de planregels geen definitie van het peil meer bevatten. De overige beroepsgronden van [appellante sub 1] en anderen voor zover deze betrekking hebben op dit punt behoeven geen bespreking meer.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en anderen voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.10. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de bestemmingen "Tuin-Overtuin" en "Groen" van de gronden ten zuiden van zijn recreatiewoning aan de [locatie 1], waaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "Bos" was toegekend. Hij betoogt dat de bestemming "Bos" passender is dan voormelde bestemmingen. Volgens hem bieden deze bestemmingen ruimere bebouwings- en gebruiksmogelijkheden dan de bestemming "Bos", waardoor de oorspronkelijke verschijningsvorm van de beplantingsstrook, die essentieel is voor de beeldkwaliteit van het beschermd dorpsgezicht, verloren gaat.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemmingen "Tuin-Overtuin" en "Groen" beter aansluiten bij het feitelijke gebruik van de gronden ten zuiden van de [locatie 1] dan de bestemming "Bos". In dit verband wijst de raad erop dat veel beplanting op deze gronden is verwijderd vanwege de iepziekte. Daarnaast kan volgens de raad de bestemming "Bos" niet meer worden gerealiseerd op de gronden met de bestemming "Tuin-Overtuin", omdat deze gronden in particuliere eigendom zijn. Ook wijst de raad erop dat binnen de bestemming "Groen" geen gebouwen zijn toegestaan en dat slechts beperkte bebouwingsmogelijkheden zijn toegestaan op de gronden met de bestemming "Tuin-Overtuin".
2.10.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorheen geldende plan "Schiermonnikoog - Kom" zijn de op de plankaart voor bos aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor handhaving en beplanting met hoog opgaand houtgewas, met daarbij behorende voetpaden, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit planvoorschrift mogen op de in het eerste lid omschreven gronden geen gebouwen worden opgericht.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels van het onderhavige plan, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, beplanting en bebossing, paden, speelvoorzieningen en speelterreinen, met daaraan ondergeschikt: sloten en bermen, nutsvoorzieningen, waterlopen en waterpartijen, verhardingen, voorzieningen ten behoeve van de afvalinzameling met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder (ondergrondse) afvalcontainers.
Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels zijn de voor "Tuin-Overtuin" aangewezen gronden bestemd voor:
a. overtuinen, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woonhuizen;
b. bijgebouwen ten behoeve van woonhuizen;
c. gebouwen ten behoeve van recreatieve bewoning, ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning"; met de daarbij behorende:
d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 25.2.1, onder b, van deze planregel, voor zover hier van belang, mag de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen per overtuin ten hoogste 35 m² bedragen indien er geen sprake is van een aanduiding "recreatiewoning", en ten hoogste 45 m² bedragen indien er wel sprake is van een aanduiding "recreatiewoning".
2.10.3. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Gebleken is dat het feitelijk gebruik van de door [appellant sub 2] bedoelde gronden ten zuiden van zijn recreatiewoning aan de [locatie 1] niet meer in overeenstemming is met de voorheen geldende bestemming "Bos", omdat de meeste beplanting op deze gronden is verwijderd vanwege de iepziekte en de bebouwing hier in de loop der jaren is toegenomen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemmingen "Groen" en "Tuin-Overtuin" beter aansluiten bij het huidige gebruik van de gronden.
Daarnaast wordt overwogen dat deze gronden niet liggen binnen het gebied dat op de kaart behorende bij het besluit van 7 augustus 1969 tot aanwijzing als dorpsgezicht in de zin van artikel 20 van de Monumentenwet is aangegeven, maar in de nabijheid van dit gebied. Evenmin is aan deze gronden de aanduiding 'Waarde-Beschermd dorpsgezicht' toegekend. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het toekennen van voormelde bestemmingen aan de gronden die in de nabijheid van het beschermd dorpsgezicht liggen, zullen leiden tot een onevenredige aantasting van het aangezicht van het beschermd dorpsgezicht of van de gronden zelf. Hiertoe wordt overwogen dat de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen per overtuin op gronden met de bestemming "Tuin-Overtuin" ten hoogste 45 m² mag bedragen indien sprake is van een aanduiding 'recreatiewoning'. Op de gronden met de bestemming "Groen" zijn geen gebouwen toegestaan.
2.10.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 6]
2.11. [appellant sub 3] en [appellant sub 6] richten zich tegen het plandeel waarop de aanduidingen 'horeca van categorie 1' en 'goothoogte 8,5 en bouwhoogte 11 meter' rusten en dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3], alsmede tegen de vergroting van het bouwvlak op dit perceel. Hiermee wordt de uitbreiding van [hotel] mogelijk gemaakt. [appellant sub 3] en [appellant sub 6] voeren aan dat de uitbreiding van het bouwvlak in strijd is met het Structuurplan Schiermonnikoog, omdat de uitbreiding niet kan worden gecombineerd met de woonfunctie in de omgeving en de massa en de afmetingen van het nieuwe gebouw niet bij de omgeving passen. Hiertoe voert [appellant sub 3] aan dat de uitbreiding zal leiden tot een vermindering van zijn privacy en lichtinval. Ook vreest [appellant sub 3] voor een waardedaling van zijn woning ten gevolge van de uitbreiding. Voorts betogen [appellant sub 3] en [appellant sub 6] dat de uitbreiding, voor zover deze wordt gerealiseerd op de ervenstrook aan de zijde van de Voorstreek, vóór de rooilijn, het beschermd dorpsgezicht aantast en in strijd is met de Cultuurhistorische verkenning Schiermonnikoog, de welstandsnota en, volgens [appellant sub 3], de plantoelichting. Ook is ten onrechte geen advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten gevraagd (thans: de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), aldus [appellant sub 3] en [appellant sub 6]. Tot slot voert [appellant sub 6] aan dat het plan het mogelijk maakt om de uitbreiding van het hotel in strijd met de bouwwetgeving op een afstand van minder dan twee meter van zijn ramen te realiseren.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van het hotel in overeenstemming is met het Structuurplan Schiermonnikoog, de welstandsnota, de Cultuurhistorische verkenning Schiermonnikoog en de plantoelichting. Daarnaast voert de raad aan dat tussen de woning van [appellant sub 3] en de uitbreiding van het hotel een ander horecabedrijf ligt.
2.11.2. In het Structuurplan Schiermonnikoog van 7 juli 2005 is voor het thema werken als ontwikkelingsbeeld/streefbeeld aangegeven dat de bestaande bedrijven (beperkte) uitbreidings- en vernieuwingsmogelijkheden op hun huidige locatie krijgen binnen de randvoorwaarden van:
- ruimtelijk passend binnen de voor het dorp kenmerkende schaal en maat;
- functioneel en milieutechnisch passend bij de woonfunctie van het dorp.
Wat betreft de ruimtelijke inpasbaarheid van de uitbreiding heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de massa van het hotel na de uitbreiding niet uit de toon zal vallen bij de omgeving, waar reeds gebouwen van een aanzienlijke omvang staan. Ook de hoogte van de uitbreiding heeft de raad niet onaanvaardbaar behoeven te achten. Hiertoe wordt overwogen dat de hoogte van de uitbreiding aansluit bij de reeds bestaande bebouwing van het hotel. Daarnaast heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de lichtinval en de privacy in zijn woning [locatie 4], die niet grenst aan het perceel [locatie 5] waarop de uitbreiding wordt gerealiseerd, maar aan het perceel [locatie 6], waarop een restaurant is gevestigd, hierdoor onevenredig worden verminderd. Voorts past de uitbreiding van het hotel binnen de centrumfunctie van de directe omgeving, waar eveneens horeca en detailhandel zijn gevestigd. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan de randvoorwaarden die in het Structuurplan Schiermonnikoog worden gesteld aan de uitbreiding van bestaande bedrijven.
2.11.3. Volgens de Cultuurhistorische verkenning Schiermonnikoog moet uiterste terughoudendheid worden betracht bij het bouwen vóór de rooilijn op de ervenstrook die bij de Langestreek, de Middenstreek en de Voorstreek de overgang vormt tussen straat en gevelwand. Dit uitgangspunt is eveneens opgenomen in de plantoelichting. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 6] stellen, volgt hieruit echter niet dat bebouwing op de ervenstrook in het geheel niet is toegestaan. Nu de uitbreiding van het hotel aansluit op de aanbouwen van het naastgelegen pand en van het hotel zelf, en daarmee op de rooilijn van deze aanbouwen, heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen hechten aan het realiseren van de uitbreiding van het hotel dan aan het in stand houden van de ervenstrook op het onderhavige perceel.
Het beroep van [appellant sub 3] en [appellant sub 6] op het in de Welstandsnota neergelegde beleid slaagt niet, aangezien de Welstandsnota is bedoeld voor de toetsing van bouwaanvragen. Overigens kunnen de criteria omtrent eisen van welstand die in een gemeentelijke welstandsnota zijn neergelegd, gelet op artikel 12, derde lid, van de Woningwet, op zichzelf niet in de weg staan aan de realisering van een in het bestemmingsplan toegelaten bebouwingsmogelijkheid.
2.11.4. Het perceel ligt in een gebied dat bij besluit van 7 augustus 1969 is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Uit deze aanwijzing vloeit op zich niet de verplichting voort om advies te vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bij de totstandkoming van een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe bebouwingsmogelijkheden in het beschermd dorpsgezicht. Ter zitting is gebleken dat het ontwerp en het vastgestelde plan aan voornoemde Rijksdienst zijn toegezonden. De Rijksdienst heeft tegen de voorgenomen uitbreiding van het hotel geen bezwaar gemaakt. Daarnaast is het bouwvoornemen voor de uitbreiding van het hotel volgens de raad besproken in de begeleidingscommissie voor de Kom, waarin een stedenbouwkundige architect op voorspraak van de Rijksdienst zitting heeft genomen, en in het Ruimtelijk planoverleg, waarin deskundigen op het gebied van monumenten, archeologie en welstand zitting hebben. Deze commissies adviseren over bouwplannen in een beschermd dorpsgezicht en deze hebben tegen de voorgenomen uitbreiding van het hotel ook geen bezwaar gemaakt. De Afdeling acht de wijze waarop de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is betrokken bij de totstandkoming van het plan niet onzorgvuldig.
2.11.5. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat met het realiseren van de uitbreiding van het hotel aan de orde is.
2.11.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] dat de uitbreiding van het hotel in strijd met de bouwwetgeving lichtinval in en uitzicht vanuit de zijgevel van zijn pand onmogelijk maakt, wordt als volgt overwogen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat, voor zover zich in de zijgevel van [appellant sub 6] ramen bevinden, waarvan de functie overigens al werd belemmerd door de eerder opgerichte, bij het hotel behorende bebouwing, de belemmeringen voor de lichtinval in en het uitzicht vanuit deze ramen reeds mogelijk zijn gemaakt door de uitbreiding van het bouwvlak langs de zijgevel van [appellant sub 6], zoals deze in het ontwerp-plan is opgenomen. Hiertegen heeft [appellant sub 6] evenwel geen zienswijzen ingediend, zodat hij in zoverre hierin heeft berust. Voor zover [appellant sub 6] voorts een beroep beoogt te doen op artikel 5:50, lid 4, van het Burgerlijk Wetboek, overweegt de Afdeling dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Gelet op hetgeen door [appellant sub 6] op dit punt is aangevoerd en met inachtneming van het vorenoverwogene, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de verdere uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden, waarin het vastgestelde plan voorziet, een evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert.
2.11.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.12. [appellant sub 4] richt zich tegen de aanduiding 'recreatiewoning' ter plaatse van het bijgebouw van [belanghebbende] in de overtuin van het perceel [locatie 7]. [appellant sub 4] betoogt dat het toekennen van de aanduiding, waarmee het recreatieve gebruik van het bijgebouw wordt gelegaliseerd, in strijd is met het gemeentelijke beleid omtrent bijgebouwen. In dit verband voert [appellant sub 4] aan dat het recreatieve gebruik pas ná 1 januari 1998 is aangevangen. De raad heeft deze afwijking van het gemeentelijke beleid niet gemotiveerd, aldus [appellant sub 4]. Verder betoogt [appellant sub 4] dat een toename van het aantal recreatieverblijven in strijd is met het provinciaal beleid. Ook betoogt [appellant sub 4] dat hij overlast ondervindt van het recreatieve gebruik van het bijgebouw en dat het gebruik leidt tot een waardevermindering van zijn woning.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentelijke beleid de mogelijkheid biedt om recreatief gebruik van bijgebouwen dat vóór 1 januari 1998 in afwijking van de geldende bestemming een aanvang had genomen, positief te bestemmen in het onderhavige bestemmingsplan. Volgens de raad blijkt uit drie door [belanghebbende] overgelegde brieven dat het recreatieve gebruik van het bijgebouw voor deze datum was aangevangen. Het toekennen van de aanduiding 'recreatiewoning' aan het bijgebouw is daarom niet in strijd met het gemeentelijke beleid, aldus de raad. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat ook het provinciaal beleid hieraan niet in de weg staat.
2.12.2. In het voorheen geldende plan "Schiermonnikoog - Kom" was aan het perceel waarop het bijgebouw staat de bestemming "Erf, kategorie II" toegekend. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden uitsluitend bestemd voor tuinen met daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit planvoorschrift mogen als bijgebouwen uitsluitend bergingen en hobbyruimten worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, onder a en c, van dit planvoorschrift is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in lid 1 omschreven bestemming en wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van bijgebouwen als zomerhuis of als recreatieverblijf.
2.12.3. Op 17 juni 2004 heeft de raad de beleidsregel "Tweede plan van aanpak bijgebouwen, met daarin tevens richtinggevende uitspraken over kamer- en appartementenverhuur op Schiermonnikoog" (hierna: Tweede plan van aanpak) vastgesteld. Volgens deze beleidsregel, voor zover thans van belang, zal eigenaren die hun bijgebouw na 1 januari 1998 voor recreatieve of andere woondoeleinden in gebruik hebben genomen een last onder dwangsom worden opgelegd. In alle andere gevallen zal een persoonlijke gedoogverklaring worden afgegeven, die van kracht blijft tot de gemeenteraad een nieuw bestemmingsplan voor het dorp vaststelt en publiceert. Op dat moment vervalt de persoonlijke gedoogverklaring van rechtswege. Voorts staat in het Tweede plan van aanpak dat het beleid in het kader van de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan wordt geëvalueerd en dat het gemeentebestuur daarbij wellicht tot de conclusie komt dat aanpassing van het beleid nodig is. Mocht een verruiming van het beleid verantwoord en haalbaar zijn, dan zou een bijgebouw dat in overeenstemming is met de dan geldende planologische, bouwtechnische en veiligheidsvoorschriften, gelegaliseerd kunnen worden.
2.12.4. Volgens paragraaf 4.1.5 van de plantoelichting is het bestaande gemeentelijke beleid als volgt:
- legale situaties vóór 1979 hebben in het oude bestemmingsplan de aanduiding "R" gekregen. In het voorliggende bestemmingsplan blijft dat zo in die zin dat deze verblijven als "recreatiewoning" worden aangeduid.
- illegaal gebruik van ná 1 januari 1998 (peildatum) wordt in beginsel niet getolereerd. Ook dat blijft onder het voorliggende bestemmingsplan zo in die zin dat deze verblijven niet zijn gelegaliseerd. Hierop is een uitzondering gemaakt voor een viertal recreatieverblijven.
2.12.5. Desgevraagd heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij bij de totstandkoming van het bestemmingsplan heeft bezien of het recreatief gebruik van het bijgebouw van [belanghebbende] conform het Tweede plan van aanpak kan worden gelegaliseerd.
2.12.6. In de door [belanghebbende] overgelegde brieven wordt door derden verklaard dat zij het bijgebouw in de zomermaanden vanaf 1997 van [belanghebbende] hebben gehuurd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [belanghebbende] hiermee aannemelijk gemaakt dat het recreatieve gebruik van de recreatiewoning in dat jaar is aangevangen. De raad heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van recreatief gebruik dat is aangevangen vóór 1 januari 1998.
Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken verklaard dat uit onderzoek ter plaatse is gebleken dat het recreatieve gebruik van het bijgebouw vanuit het oogpunt van de veiligheid geen gevaar oplevert en dat aan de hierop van toepassing zijnde bouwtechnische voorschriften wordt voldaan. Ook is ter zitting gebleken dat de raad een planologische afweging heeft gemaakt bij het legaliseren van het recreatieve gebruik. Hierbij heeft de raad betrokken dat het bijgebouw een geringe oppervlakte heeft, waar ten hoogste twee mensen kunnen verblijven. Ook heeft de raad de door [appellant sub 4] gestelde geluidsoverlast niet onevenredig geacht vanwege de afstand van circa 9 m tussen de woning van [appellant sub 4] en het bijgebouw en de omstandigheid dat tussen deze woning en het bijgebouw de Langestreek om de Noord is gelegen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat [belanghebbende] heeft bij een recreatieve bestemming van haar bijgebouw.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een recreatieve bestemming aan het bijgebouw niet in strijd is met het gemeentelijk beleid.
2.12.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat sprake is van strijd met het Streekplan Fryslân 2007, wordt overwogen dat ingevolge artikel 9.1.2., eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9.1.2., vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de WRO van toepassing op een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO. Dit betekent dat een streekplan het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Uit artikel 4a van de WRO volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan.
Het streekplan Fryslân 2007 bevat geen concrete beleidsbeslissingen. Anders dan [appellant sub 4] kennelijk meent, is de raad derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie inzake de toename van het aantal recreatieverblijven te volgen. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In hetgeen [appellant sub 4] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het door [appellant sub 4] genoemde beleid onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken.
2.12.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.13. [appellant sub 5] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Recreatiewoningen 2" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 8], voor zover daarbij niet is voorzien in een bouwvlak ten behoeve van een tweede recreatiewoning. [appellant sub 5] voert aan dat het gemeentelijke beleid ten onrechte de realisatie van nieuwe recreatiewoningen niet toestaat. Hij betoogt dat het mogelijk moet zijn om een extra recreatiewoning te bouwen op zijn perceel, dat na splitsing in twee kavels van ruim 800 m² en verplaatsing van de huidige recreatiewoning voldoende ruimte kan bieden aan twee recreatiewoningen. Dit zal volgens [appellant sub 5] gezien de grootte van zijn perceel niet leiden tot een ongewenste verdichting van het landschap. Verder voert [appellant sub 5] aan dat het voorheen geldende plan de mogelijkheid bood om een recreatiewoning te bouwen op een perceel van 600 m². Daarnaast betoogt [appellant sub 5] dat op een aantal andere percelen na splitsing recreatiewoningen zijn gebouwd.
2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een toename van het aantal recreatiewoningen niet is toegestaan. In dit verband voert de raad aan dat de door [appellant sub 5] gewenste bouw van een tweede recreatiewoning op zijn perceel dat ligt in een vrij open duinlandschap, zal leiden tot een aantasting van dit landschapsbeeld.
2.13.2. In het voorheen geldende plan "Schiermonnikoog Nabij de Kom, zoals aangepast bij de Eerste partiële herziening en de Tweede partiële herziening" was aan het perceel de bestemming "Zomerhuizen, categorie z.h. B" toegekend. Ingevolge artikel 18, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften mocht de oppervlakte van een bouwperceel niet minder dan 600 m² bedragen. Op de plankaart was de bebouwingsgrens van het bouwperceel op het perceel [locatie 8] om de bestaande recreatiewoning gelegd. Derhalve bood het voorheen geldende plan niet de mogelijkheid om een tweede recreatiewoning op het perceel op te richten.
Voorts behoefde de raad in de door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat zijn perceel een aanzienlijke grootte heeft, geen aanleiding te zien om af te wijken van zijn beleid dat het aantal recreatiewoningen niet mag worden uitgebreid. Gelet op het open karakter van het landschap waarin de recreatiewoning van [appellant sub 5] ligt en de daar aanwezige bebouwingsstructuur van recreatiewoningen die op ruime afstand van elkaar zijn gesitueerd, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwen van een tweede recreatiewoning op het perceel leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de omgeving. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat het toestaan van een uitzondering op dit beleid kan leiden tot een ongewenste precedentwerking in soortgelijk gebied.
2.13.3. Ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met andere percelen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat voor deze percelen in het voorheen geldende plan wel bouwmogelijkheden voor recreatiewoningen waren opgenomen. Nu het voorheen geldende plan niet voorzag in een bouwmogelijkheid voor een tweede recreatiewoning op het perceel van [appellant sub 5], ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.14. [appellant sub 5] richt zich verder tegen de aanduiding 'bouwhoogte 5,5 meter' die rust op het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 8]. Hij betoogt dat de in het voorheen geldende plan opgenomen bouwhoogte van 7 m ten onrechte is verminderd. Hierdoor is het realiseren van een tweede bouwlaag in de recreatiewoning niet meer mogelijk en ontstaat veel onbruikbare ruimte in de recreatiewoning, aldus [appellant sub 5]. Hij betoogt voorts dat de positieve invloed op het landschap van de vermindering van de bouwhoogte met 1,5 m verwaarloosbaar is. Juist de uitbreiding van de oppervlakte van het hoofdgebouw die in het plan is opgenomen, tast volgens [appellant sub 5] het landschap aan.
2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het open landschap waarin de recreatiewoning ligt, beter blijft gewaarborgd door de bouwhoogte te beperken. Ter compensatie van deze beperking heeft de raad in de planregels een ruimere oppervlakte van het hoofdgebouw opgenomen.
2.14.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, van het voorheen geldende plan "Schiermonnikoog Nabij de Kom, zoals aangepast bij de Eerste partiële herziening en de Tweede partiële herziening" golden de volgende bepalingen:
b. de gevelhoogte van de zomerhuizen mag niet meer dan 3,50 m bedragen;
c. de maximum hoogte van de zomerhuizen mag niet meer dan 7,00 m bedragen;
d. de zomerhuizen mogen uitsluitend met een kap worden afgedekt;
e. de oppervlakte van een vrijstaand zomerhuis mag niet meer dan 80 m² bedragen.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, onder d en f, van de planregels van het onderhavige plan mag de oppervlakte van een hoofdgebouw ten hoogste 110 m² bedragen en dient de maatvoering van een hoofdgebouw te voldoen aan de in het bouwvlak aangegeven maatvoeringseisen.
2.14.3. Vaststaat dat het voorheen geldende plan de mogelijkheid bood om een recreatiewoning met een maximaal toegelaten bouwhoogte van 7 m te realiseren. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen echter in het algemeen geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
De Afdeling stelt vast dat een aanzienlijke periode is verstreken tussen het vaststellen van het voorheen geldende bestemmingsplan in 1993 en het huidige plan, en dat [appellant sub 5] gedurende deze tijd geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een tweede bouwlaag op zijn recreatiewoning te realiseren.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aannemelijk gemaakt dat met het verstrijken van voormelde periode de planologische inzichten dusdanig zijn gewijzigd dat een bouwhoogte van 7 m niet langer strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In dit verband heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de openheid van het landschap met name kan worden aangetast door de hoogte van de daar aanwezige bebouwing. Daarnaast sluit de bouwhoogte die in dit plan is opgenomen aan bij de bouwhoogte van de bestaande recreatiewoningen. Dat bij deze bouwhoogte geen tweede bouwlaag kan worden gerealiseerd, heeft de raad niet onevenredig nadelig behoeven te achten, nu ter compensatie daarvan een verruiming van de maximaal toegestane oppervlakte van de recreatiewoning in het plan is opgenomen. Aan de door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat de vermindering van het bruikbare bouwvolume van de recreatiewoning niet geheel wordt gecompenseerd door het vergroten van de oppervlakte van het hoofdgebouw, behoefde de raad bij de afweging van belangen geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het beperken van de bouwhoogte op de waarde van de recreatiewoning van [appellant sub 5], bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de bescherming van het open karakter van het landschap.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van het landschap dan aan het belang dat [appellant sub 5] heeft bij het behoud van een maximaal toegelaten bouwhoogte van 7 m van zijn recreatiewoning.
2.14.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.15. Het betoog van de raad dat [appellant sub 7] niet eerder dan in zijn beroepschrift aanvoert dat hij het bijgebouw op het perceel [locatie 9] momenteel bewoont om mantelzorg te kunnen bieden, komt erop neer dat volgens de raad het beroep van [appellant sub 7] in zoverre niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
In zijn zienswijze richt [appellant sub 7] zich tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 9]. Nu het argument dat het bijgebouw in gebruik is ten behoeve van mantelzorg betrekking heeft op dit plandeel, bestaat er geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.15.1. [appellant sub 7] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het bijgebouw op het perceel [locatie 9]. Hij voert aan dat het bijgebouw momenteel door hem wordt bewoond om mantelzorg te kunnen verlenen aan zijn ouders, de bewoners van de bij het voormelde perceel behorende woning [locatie 10]. Aan het bijgebouw dient daarom een bestemming te worden toegekend die het wonen in het bijgebouw ten behoeve van mantelzorg toestaat, zoals een woon- of recreatieve bestemming, aldus [appellant sub 7]. Hij wijst er ook op dat het bijgebouw sinds 1983 als woning in gebruik is en dat ten behoeve van dit gebruik voorzieningen zijn aangebracht in het bijgebouw. Het enkele gebruik van het bijgebouw als woning zal het beschermd dorpsgezicht niet aantasten, aldus [appellant sub 7]. Hij betoogt voorts dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel aan andere bijgebouwen die op de overtuinen staan wel een recreatieve bestemming is toegekend.
2.15.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het betreffende bijgebouw in de zogenoemde overtuinen ligt, in het beschermd dorpsgezicht, waar het gebruik van bijgebouwen voor recreatieve doeleinden of woondoeleinden niet is toegestaan. Volgens de raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen.
2.15.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2.
2.15.4. Vaststaat dat het feitelijk gebruik van het bijgebouw niet overeenstemt met de daaraan toegekende bestemming "Bedrijf". De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming "Bedrijf" binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Daarnaast heeft de raad ter zitting verklaard dat hij niet onwelwillend staat tegenover het gebruik van het bijgebouw voor onzelfstandige bewoning. Dit standpunt van de raad volgt ook uit het raadsbesluit van 30 juni 2009, betreffende de beslissing op bezwaar weigering projectbesluit gebruik [locatie 9], waarin de raad overweegt dat het gebruik van bijgebouwen op overtuinen niet dusdanige vormen mag aannemen dat het gebouw wat inrichting en ruimtelijke uitstraling betreft het karakter krijgt van een zelfstandige wooneenheid. Daar ligt volgens de raad de grens.
Nu enerzijds niet aannemelijk is geworden dat de bestemming "Bedrijf" van het bijgebouw tijdens de planperiode zal worden verwezenlijkt en anderzijds is gebleken dat de raad niet afwijzend staat tegen een inrichting en gebruik van het bijgebouw voor onzelfstandige bewoning ten behoeve van mantelzorg, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt onzorgvuldig heeft vastgesteld.
2.15.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het bijgebouw op het perceel [locatie 9] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Proceskosten
2.16. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aangaande het verzoek van [appellante sub 1] en anderen voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, is de Afdeling van oordeel dat van dergelijke beroepsmatige rechtsbijstand niet is gebleken, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
a. het beroep van [appellant sub 2] voor zover dat ziet op de plandelen met de bestemming "Groen" die ten zuiden van de Langestreek en ten oosten van de Oosterreeweg liggen en waaraan in het voorheen geldende plan de bestemming "Bos" was toegekend;
b. de beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] voor zover deze zien op het toekennen van de bestemming "Horeca" aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5];
II. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en anderen gedeeltelijk en het beroep van [appellanten] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Schiermonnikoog van 24 maart 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Schiermonnikoog-Dorp" voor zover het betreft:
a. de zinsnede 'de bouwhoogte van het oorspronkelijke maaiveld' uit artikel 1, punt 55, onder a, van de planregels;
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het bijgebouw op het perceel [locatie 9];
IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] geheel ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente Schiermonnikoog op om binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor de onderdelen genoemd onder III te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
VI. treft de voorlopige voorziening dat de zinsnede 'de bouwhoogte van het oorspronkelijke maaiveld' uit artikel 1, punt 55, onder a, van de planregels als volgt komt te luiden: 'de gemiddelde hoogte van het aanliggende, afgewerkte terrein';
VII. bepaalt dat de onder VI getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment waarop het door de raad van de gemeente Schiermonnikoog vast te stellen plan in werking treedt;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Schiermonnikoog tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,55 (zegge: tweeëndertig euro en vijfenvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Schiermonnikoog tot vergoeding van bij [appellanten sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 183,69 (zegge: honderddrieëntachtig euro en negenenzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Schiermonnikoog aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, zijnde € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) aan [appellante sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) aan [appellanten sub 7], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. [belanghebbende], leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
288-618.