CRvB, 13-02-1997, nr. 95/608 AW
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6687
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-02-1997
- Zaaknummer
95/608 AW
- LJN
ZB6687
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6687, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑02‑1997; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
VR 1998, 180
TAR 1997/59 met annotatie van B.M.J. van der Meulen
Uitspraak 13‑02‑1997
Inhoudsindicatie
Dienstongeval, immateriële schade, materiële schade; zelfstandig schadebesluit .
95/608 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A,, wonende te B., appellant,
en
de raad van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij gedaagdes besluit van 10 maart 1993 is appellants
verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen.
Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep
is bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam,
nr. AW 93/336/11, van 19 januari 1995 ongegrond
verklaard.
Mr P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, heeft namens
appellant tegen deze uitspraak, op bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juni 1996.
Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan
door mr Meerbach voornoemd als zijn raadsman, en heeft
gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr P.S.J.M.
Daalmans, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend, omdat
het naar zijn oordeel niet volledig was.
Nu partijen daarvoor vervolgens toestemming hebben gegeven,
heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter
zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1953 en vanaf 1 januari
1972 in dienst bij de voormalige gemeentepolitie van
Amsterdam, is op 5 februari 1977 tijdens de uitoefening
van zijn dienst bij een verkeerscontrole en een daarop
aansluitende controle in verband met de Vreemdelingenwet
in het gezicht geschoten en aangevallen. Appellant heeft
hierbij ernstig lichamelijk letsel opgelopen. Als gevolg
daarvan heeft appellant in de jaren daarna een hoog
ziekteverzuim gehad en is hij vervolgens vanaf medio 1985
volledig met ziekteverlof geweest. Ingaande 1 juli 1988
is aan appellant ontslag verleend in verband met de
omstandigheid dat hij door het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds (ABP) uit hoofde van ziekten of gebreken
blijvend ongeschikt is verklaard voor de vervulling van zijn
functie. Aan appellant is door het ABP een invaliditeitspensioen
naar een algemene arbeidsongeschiktheid van 80%
of meer toegekend. Van de zijde van de gemeente Amsterdam
zijn aan appellant vanaf 1 juli 1988 ter aanvulling van
zijn pensioen suppleties ter hoogte van 18% op grond van
het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958
(ARGP) respectievelijk 9% ingevolge een binnen gedaagdes
gemeente ten behoeve van politieambtenaren getroffen
regeling toegekend, aangezien de ziekte uit hoofde
waarvan appellant blijvend ongeschikt is verklaard voor de
vervulling van zijn betrekking in overwegende mate haar
oorzaak vindt in het dienstongeval van 5 februari 1977.
Een aan appellant voorts toegekende maandelijkse
vergoeding in de kosten van huishoudelijke hulp is in 1988
omgezet in een uitkering ineens ten bedrage van
f 20.000,-.
Bij brief van 31 juli 1992 is namens appellant aan
gedaagde verzocht om toekenning van vergoeding van alle
materiële en immateriële schade die appellant ten gevolge
van het dienstongeval heeft geleden en in de toekomst nog
zal lijden. Bij het bestreden besluit is dit verzoek
afgewezen, omdat - kort gezegd - de gemeente jegens
appellant indertijd niet tekort is geschoten in haar verplichting
om voldoende veiligheidsmaatregelen te treffen
en omdat de voor appellant na diens ontslag getroffen
voorzieningen als adequaat zijn aan te merken.
In hoger beroep heeft appellant niet meer het standpunt
ingenomen dat gedaagde onvoldoende veiligheidsmaatregelen
had getroffen ten tijde van het dienstongeval. Appellant
is thans van oordeel dat op gedaagde risico-aansprakelijkheid
rust ter zake van de letselschade die hij heeft
opgelopen bij het dienstongeval, aangezien appellants op
de wet gebaseerde en het algemeen belang dienende werkzaamheden
als politieman naar hun aard een aanzienlijk
risico meebrengen voor persoonlijk letsel. Voor het bestaan
van risico-aansprakelijkheid ziet appellant aanknopingspunten
in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht, de recente
jurisprudentie van de Raad inzake letselschade bij ambtenaren
als gevolg van dienstongevallen en de regeling neergelegd in de
De Raad staat thans voor de vraag of het bestreden besluit in rechte
stand kan houden.
In dat verband stelt de Raad, met verwijzing naar zijn
uitspraak van 28 maart 1996 (TAR 1996, nr. 102), allereerst
vast dat het bestreden besluit een zogeheten zelfstandig
schadebesluit is, dat betrekking heeft zowel op
schade die appellant stelt te hebben geleden vóór 1 januari
1993 als op schade die appellant stelt te hebben
geleden dan wel nog zal lijden op of na 1 januari 1993.
Omtrent de gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding van
de schade die appellant heeft geleden vóór 1 januari 1993
hanteert de Raad volgens vaste jurisprudentie inzake
zelfstandige schadebesluiten de norm dat vereist is dat
sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen
optreden waardoor de ambtenaar schade heeft geleden, en
dat dit optreden en die schade van zodanige aard zijn dat
de schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking
komt. Voor zover het gaat om schade die appellant heeft
geleden op of na 1 januari 1993 hanteert de Raad, in
aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht,
volgens vaste jurisprudentie de norm dat voor
schadevergoeding alleen dan aanleiding kan zijn indien de
schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het
bestuursorgaan. De Raad moet vaststellen - en partijen
verschillen daarover ook niet (meer) van mening - dat in
het onderhavige geval gedaagde niet tekort is geschoten
en derhalve niet onrechtmatig heeft gehandeld. Daaruit
vloeit voort dat gedaagde noch op grond van de "nieuwe",
noch - a fortiori - op grond van de "oude" jurisprudentiële
norm gehouden kan worden geacht tot het vergoeden
van schade, anders dan op grond van de in bijzondere
wettelijke voorschriften neergelegde specifieke verplichtingen.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of op gedaagde
ter zake van de door appellant geleden schade risico-aansprakelijkheid
rust. Daarbij geldt in algemene zin
dat, gegeven de zowel in het civiele recht als in het
bestuursrecht geldende hoofdregel dat van
aansprakelijkheid ter zake van feitelijk handelen alleen sprake kan
zijn in geval van schuld bij degene die de schade heeft
veroorzaakt (schuldaansprakelijkheid), de rechter
terughoudendheid dient te betrachten bij het aanvaarden van
risico-aansprakelijkheid in andere gevallen dan die waarin
deze in een bijzonder wettelijk voorschrift uitdrukkelijk
is vastgelegd of waarin (het stelsel van) de wettelijke
regeling daarvoor anderszins voldoende aanknopingspunten
biedt.
In het onderhavige geval ziet de Raad geen gronden om tot
risico-aansprakelijkheid te concluderen.
Uit het feit dat in bijzondere wettelijke voorschriften
specifieke voorzieningen zijn getroffen (met name ten
aanzien van de inkomenspositie van de politie-ambtenaar
die ten gevolge van een dienstongeval langdurig ziek
wordt en eventueel uit dien hoofde ontslag krijgt, ten
aanzien van de eventueel voor eigen rekening blijvende
kosten van noodzakelijke medische verzorging en - althans
in gedaagdes gemeente - met betrekking tot een extra
uitkering van 9%) waarvan de toepasselijkheid niet
afhankelijk is van het feit of het desbetreffende bestuursorgaan
al dan niet schuld heeft aan het ontstaan van de
schade van de ambtenaar, leidt de Raad af dat de wetgever
in gevallen als het onderhavige uitdrukkelijk niet heeft
gekozen voor (volledige) risico-aansprakelijkheid. Het -
op zichzelf niet betwiste - feit dat de werkzaamheden van
een executieve politie-ambtenaar een (extra) gevaarvol
karakter hebben, leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de verwijzing van appellant naar de
recente jurisprudentie van de Raad (onder andere CRvB 9
december 1993, TAR 1994, nr. 34, en 17 maart 1994, TAR
1994, nr. 106) inzake letselschade als gevolg van een
dienstongeval volstaat de Raad met te wijzen op het feit
dat in het onderhavige geval, anders dan in de bedoelde
uitspraken, geen sprake is van letselschade als gevolg
van een ongeval tijdens werkzaamheden waarbij gebruik is
gemaakt van gereedschap of machines.
Ten slotte heeft de Raad in de Verhaalswet Ongevallen
Ambtenaren onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden om
in gevallen als het onderhavige tot risico-aansprakelijkheid
te concluderen.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat het bestreden
besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen
uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en
mr Ch. de Vrey en mr drs Th.G.M. Simons als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 13 februari 1997.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.