HR, 12-10-2001, nr. 36 011
ECLI:NL:HR:2001:AD4526
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2001
- Zaaknummer
36 011
- LJN
AD4526
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD4526, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2001; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Module Water 2001/234 met annotatie van Redactie
BNB 2001/404 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 2001/56.32 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/1449 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 12‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 36.011
12 oktober 2001
FA
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Amsterdam (hierna: het college) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2000, nr. 96/3002, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in het afvoerrecht riolering.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in het afvoerrecht riolering opgelegd ten bedrage van ƒ 124.005,89, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur van de gemeentebelastingen te Amsterdam (hierna: de Inspecteur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur en de aanslag vernietigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het college heeft het incidentele beroep beantwoord.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, het college door mr. R.M. Schutte, advocaat te 's-Gravenhage, belanghebbende door mr. E. Grabandt, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten
3.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de stelling van belanghebbende dat voor het jaar 1994 de geraamde opbrengst van het afvoerrecht riolering uitging boven de geraamde gemeentelijke uitgaven terzake, onvoldoende weerlegd. Dat oordeel berust mede daarop dat het Hof uit de in juni 1989 door de Dienst der Gemeentebelastingen Amsterdam opgestelde 'Notitie rioolrecht' heeft afgeleid dat het aansluitrecht riolering en het afvoerrecht riolering dienen tot dekking van verschillende kosten: het afvoerrecht tot dekking van de variabele lasten verbonden aan het gebruik van de gemeentelijke riolering, voorzover die lasten aan belastingplichtigen voor dat recht zijn toe te rekenen, en het aansluitrecht tot dekking van de vaste lasten voortvloeiend uit de aanwezigheid van een rioolstelsel en van de overige variabele lasten.
3.2.
In het tot de gemeenteraad van Amsterdam gerichte voorstel van 30 november 1989, nr. 1477, tot vaststelling van de Verordening op de heffing en invordering van rioolrechten 1990 wordt op basis van de Notitie rioolrecht voorgesteld twee soorten rioolrecht in te voeren, te weten een van eigenaren van roerend en onroerend goed te heffen zogenoemd vast aansluitrecht, alsmede een van gebruikers te heffen afvoerrecht, indien meer dan 300 kubieke meter per jaar wordt geloosd. De Notitie rioolrecht vormt derhalve met haar bijlagen evenals het evenvermelde tot de gemeenteraad gerichte voorstel een toelichting op de Verordening rioolrechten Amsterdam 1990. De hier van toepassing zijnde Verordening rioolrechten Amsterdam 1992 is op dezelfde leest geschoeid. Het Hof heeft derhalve terecht de Notitie rioolrecht in de beschouwing betrokken bij de beantwoording van de vraag tot dekking van welke kosten het aansluitrecht onderscheidenlijk het afvoerrecht dient.
3.3.
Uit de Notitie rioolrecht blijkt - naast hetgeen het Hof in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak heeft belicht - het volgende. Voorgesteld wordt (blz. 2 en 9) om gefaseerd te komen tot een kostendekkende heffing. Het gaat voor 1990 om een bedrag van ca. 57 miljoen gulden aan rioleringskosten. Voor 1990 wordt uitgegaan van ca. 63 percent kostendekkendheid; het ontbrekende komt dan uit de algemene middelen. In de jaren na 1990 wordt toegegroeid naar volledig kostenverhaal. Voor 1990 wordt de opbrengst geschat op ca. 41 miljoen gulden (21 miljoen van de zakelijk gerechtigden en 20 miljoen van gebruikers), waarvan 36 miljoen dient tot (gedeeltelijke) dekking van de rioleringskosten en 5 miljoen tot (volledige) dekking van de perceptiekosten (blz. 5). De door middel van het rioolrecht te verhalen kosten beperken zich tot de kosten van het rioleringsstelsel als transportmiddel voor de afvoer van afvalwater (blz. 8). Bij de tariefstelling voor 1990 van het aansluitrecht wordt uitgegaan van ongeveer de helft van de werkelijke kosten die voor de zakelijk gerechtigden van eigendommen gemaakt worden (blz. 13). Bij de tariefstelling voor 1990 van het afvoerrecht wordt uitgegaan van kostendekkendheid (blz. 14).
3.4.
Uit het hiervóór in 3.3 vermelde volgt dat de gemeente Amsterdam heeft beoogd door middel van de rioolrechten uiteindelijk al haar rioleringskosten ongeacht de aard daarvan door te berekenen aan de zakelijk gerechtigden ten aanzien van alle objecten (door de heffing van het aansluitrecht) en aan de gebruikers van bepaalde objecten (door de heffing van het afvoerrecht van grote lozers) en wel naar de mate van de werkelijke kosten die voor die zakelijk gerechtigden onderscheidenlijk die gebruikers worden gemaakt, maar dat voor het jaar 1990 ten aanzien van de zakelijk gerechtigden wordt volstaan met doorberekening van de helft van de kosten. Zulks, gevoegd bij de voor het jaar 1990 begrote opbrengst van het aansluitrecht onderscheidenlijk het afvoerrecht, leidt tot de conclusie dat de Notitie rioolrecht ervan uitgaat dat ongeveer eenderde van de totale rioleringskosten inclusief perceptiekosten wordt gemaakt ten behoeve van de grote lozers, welk gedeelte - voor het jaar 1990 geschat op ca. 20 miljoen gulden - in zijn geheel aan de grote lozers wordt doorberekend.
3.5.
In de door het Hof in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak aangehaalde passage van bladzijde 14 van de Notitie rioolrecht wordt bij de beschrijving van de tariefsmogelijkheden voor het afvoerrecht het over 1990 te heffen bedrag aan afvoerrecht van ca. 20 miljoen gulden nader gespecificeerd als iets minder dan de helft van de exploitatiekosten rioolgemalen en schoonhouden riolen en putten ten bedrage van ca. 40 miljoen gulden, en perceptiekosten en risicodekking ten bedrage van ca. 5 miljoen gulden. In het licht van het hiervóór in 3.4 overwogene mag aan deze nadere specificatie echter niet, ook niet in samenhang met de overige door het Hof in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak bedoelde passages uit de Notitie rioolrecht, de gevolgtrekking worden verbonden - zoals het Hof kennelijk heeft gedaan - dat het afvoerrecht louter dient tot dekking van de variabele lasten verbonden aan het gebruik van de gemeentelijke riolering, voorzover die lasten aan belastingplichtigen voor dat recht zijn toe te rekenen. De klachten, die zich richten tegen 's Hofs hiervóór in 3.1 vermelde uitleg van de Notitie rioolrecht, treffen derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven verder geen behandeling.
3.6.
Met het oog op de behandeling door het verwijzingshof verdient nog het volgende opmerking. De gemeente heeft een zekere vrijheid bij de beantwoording van de vraag welk deel van de rioleringskosten zij wil dekken door middel van een eigenaarsheffing en welk deel door middel van een gebruikersheffing. Die vrijheid doet er niet aan af dat de gemeente - met het oog op de toetsing of de geraamde opbrengst van elk van de heffingen niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake - op controleerbare wijze moet vastleggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen beoogt te dekken (HR 31 maart 1999, nr. 33427, BNB 1999/221). In een geval als het onderhavige, waarin de gemeente beoogt haar rioleringskosten ongeacht de aard daarvan door te berekenen aan de zakelijk gerechtigden ten aanzien van alle objecten en aan de gebruikers van bepaalde objecten (de grote lozers), komt die plicht van de gemeente erop neer dat zij op controleerbare wijze moet vastleggen in welke mate zij haar rioleringskosten door elk van de heffingen beoogt te dekken en dat zij de uitgaven die zij aldus beoogt te dekken op zodanige wijze moet omschrijven dat duidelijk is dat bepaalde uitgaven niet zowel bij het door het aansluitrecht te dekken gedeelte van de totale rioleringskosten als bij het door het afvoerrecht te dekken gedeelte daarvan in aanmerking worden genomen.
4. Beoordeling van het incidentele beroep
Het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, bevat geen klachten tegen 's Hofs uitspraak. Dit brengt mee dat het incidentele beroep wegens gebrek aan belang ongegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep gegrond,
verklaart het incidentele beroep ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2001.