CRvB, 08-03-2001, nr. 98/5915 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1091
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2001
- Zaaknummer
98/5915 AW
- LJN
AB1091
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1091, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
98/5915 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Hollands Kroon, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Alkmaar van 27 mei 1998, nr. AW 97/1776, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Desgevraagd vanwege de Raad hebben partijen nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door S.P. Steltenpool, dijkgraaf, bijgestaan door mr. A.J.J. Sweens, advocaat te Den Helder, en F. Wiedijk, werkzaam bij het waterschap.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant ontvangt sedert 1 mei 1994 wachtgeld op grond van de Wachtgeldverordening in verband met opheffing van zijn functie als gevolg van het samengaan van voorheen afzonderlijke waterschappen. Met het oog op appellants naderende ontslag hebben appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 november 1993 Adviesbureau [appellant] B.V. (hierna: de vennootschap) opgericht, waarin appellant 49% en zijn echtgenote 51% van de aandelen houdt. Binnen het verband van die vennootschap verricht appellant werkzaamheden op het terrein van advisering, opleidingen en publicaties; zijn echtgenote was voor 10 uur per week in dienst van de vennootschap en verrichtte tegen een uurloon van f 32,- administratieve en financiële werkzaamheden.
Bij het in geding zijnde na bezwaar genomen besluit van 7 oktober 1997 heeft gedaagde de met het wachtgeld te verrekenen inkomsten uit bedrijf over de periode 1 mei 1994 tot en met december 1994 vastgesteld op f 9.546,- en voor het kalenderjaar 1995 op f 17.182,-. Gedaagde is daarbij afgeweken van de door de fiscus aanvaarde gegevens over die perioden, nu appellant gedurende die perioden geen loon heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden voor de vennootschap, terwijl zijn echtgenote volgens de fiscale opgave over de jaren 1994 en 1995 in totaal circa f 40.000,- heeft ontvangen voor haar werkzaamheden voor de vennootschap.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft het hoger beroep beperkt tot het bij de verrekening in aanmerking nemen van het salaris dat zijn echtgenote over de jaren 1994 en 1995 van de vennootschap heeft ontvangen wegens verrichte arbeid (f 22.532,- in het boekjaar 1993/1994 en f 20.083,- in het boekjaar 1995) en tot het bij de anticumulatie betrekken van het in beide jaren aan hem uitgekeerde dividend ad f 2.000,- . Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de door zijn echtgenote vervulde functie van administratief/financieel medewerker bij de vennootschap voor hemzelf geen passend werk was en dat daarom zijn echtgenote voor dat werk voor 10 uur per week in dienst is getreden tegen hetzelfde uurloon als zij bij haar andere werkgever ontving voor soortgelijke werkzaamheden. Volgens appellant heeft zijn echtgenote voor haar werk recht op een redelijke vergoeding in de vorm van een salaris of een reëel aandeel in de winst. Ten aanzien van het tweede geschilpunt heeft appellant aangevoerd dat hij ten behoeve van zijn bedrijf uit privé-vermogen een investering heeft gedaan van f 40.000,- waarover hij een vergoeding van 5 % redelijk acht.
Gedaagde heeft aangevoerd dat met het oog op de verplichtingen die voor appellant voortvloeien uit de Wachtgeldverordening niet bepalend is of van hem gevergd zou kunnen worden dat hij een financieel-administratieve functie aanvaardt, maar dat uitgangspunt van de benadering dient te zijn dat van de voor appellants werkzaamheden ontvangen bedragen (slechts) mogen worden afgetrokken de redelijkerwijs aan de werkzaamheden toe te rekenen kosten. Gedaagde meent dat van een startende ondernemer verwacht mag worden dat hij ook de werkzaamheden verricht die niet direct tot zijn kerntaken behoren. Personeelskosten ter hoogte van ongeveer 30 % van de omzet voor financieel/administratief werk maken een bedrijfsmatige exploitatie van de onderneming onmogelijk en worden niet gerechtvaardigd door de aard en moeilijkheidsgraad van het door de echtgenote verrichte werk. Appellant had nog voldoende tijdsruimte voor administratief werk beschikbaar en beschikte zelf over de noodzakelijke kennis en vaardigheden. Met betrekking tot het dividend heeft gedaagde aangevoerd dat het bedrag dat appellant bij de start van de vennootschap heeft gestort voor de aandelen risicodragend kapitaal vormt zonder vast rendement. Het uitgekeerde dividend is in casu een winstuitkering en geen vergoeding voor beschikbaar gesteld vermogen. Als appellant niet zou hebben afgezien van een redelijke ondernemersbeloning zou er geen enkel bedrag ter verdeling onder de aandeelhouders zijn geweest.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 12 van de Wachtgeldverordening wordt, wanneer de belanghebbende inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend of schriftelijk aangezegd, op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en het wachtgeld samen de (voorheen genoten) bezoldiging te boven gaan. Ingevolge artikel 9 van de Wachtgeld-verordening is degene aan wie wachtgeld is toegekend onder meer verplicht tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
De Raad stelt voorop dat niet in geschil is dat de inkomsten uit de per 1 november 1993 gestarte onderneming vanaf 1 mei 1994 op grond van artikel 12 voormeld in beginsel voor anticumulatie met het wachtgeld in aanmerking komen, dat de Wachtgeldverordening geen regels bevat over wat als inkomsten in de zin van de verminderingsbepalingen kan worden beschouwd en dat bij toepassing van de anticumulatiebepalingen een zoveel mogelijk gelijke benadering dient plaats te vinden van inkomsten uit onderneming en inkomsten uit arbeid in loondienst. Het standpunt van appellant dat een vennootschap volledig vrij dient te zijn om haar bedrijfsactiviteiten naar eigen inzicht in te richten binnen de grenzen van de fiscale en andere wettelijke voorschriften wordt door de Raad niet gevolgd. Ook naar het oordeel van de Raad bestond er in het onderhavige geval voldoende grond om voor de bepaling van het aan appellant toe te rekenen inkomen af te wijken van de fiscaal aanvaarde gegevens.
Wat betreft de in aanmerking genomen loonkosten van de echtgenote van appellant overweegt de Raad als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad - verwezen kan onder meer worden naar de uitspraak van 8 juli 1992, RSV 1992/343 - kan in gevallen waarin anticumulatie moet plaatsvinden van (bijvoorbeeld) wachtgeld met inkomsten, anticumulatie in beginsel slechts worden toegepast op inkomsten die de wachtgeldgerechtigde zelf heeft genoten, maar kunnen er zich bijzondere gevallen voordoen waarin, ondanks het feit dat de betrokkene zelf geen (of nauwelijks) inkomsten heeft genoten, daarvan voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen toch sprake is. De Raad had in de genoemde uitspraak vooral het oog op gevallen waarin de betrokkene, hoewel hij de arbeid om niet dan wel tegen een relatief geringe beloning had verricht, zichzelf toch direct of indirect had verrijkt, omdat hij van zijn positie gebruik had gemaakt door besluiten te nemen die tot gevolg hadden dat aan hem geen, dan wel een lager loon werd betaald dan passend was te achten voor de verrichte arbeid, terwijl daartoe - bezien vanuit het financiële beleid van de vennootschap- geen aanwijsbare noodzaak aanwezig was.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in casu op goede gronden kunnen concluderen dat er aanleiding was de met het aan de echtgenote toegekende salaris gemoeide loonkosten bij de anticumulatie in beschouwing te nemen. Appellant en zijn echtgenote hebben de vennootschap immers opgericht met het oog op appellants aanstaande werkloosheid en samen oefenen ze alle zeggenschap uit in de algemene vergadering van aandeelhouders. Appellant heeft geen enkel - in het licht van de artikelen 9 en 12 van de Wachtgeldverordening - aanvaardbaar argument aangevoerd waarom hij en zijn echtgenote als bestuurders van de vennootschap hebben besloten om voor de door appellant zelf verrichte, inkomstengenererende docentschappen en advieswerkzaamheden in het geheel geen salaris te betalen en wel voor de door zijn echtgenote gedurende 10 uren per week verrichte ondersteunende werkzaamheden.
Appellant heeft ter zitting erkend dat het zonder wachtgelduitkering bedrijfseconomisch niet verantwoord was geweest om voor de ondersteunende werkzaamheden in plaats van zijn echtgenote een derde onder gelijke condities in dienst van de vennootschap te nemen. Hij heeft er zich ter zitting echter eveneens op beroepen dat sprake was van een bedrijf in opbouw en dat zijn echtgenote met haar grote boekhoudkundige en secretariële ervaring bij die opbouw een onmisbare steun was.
Gedaagde heeft niet betwist dat appellants echtgenote feitelijk ondersteunende werkzaamheden heeft verricht en ook de Raad acht een zekere ondersteuning bij de bedrijfsvoering met de daaraan verbonden kosten, ook vanuit het oogpunt van de Wachtgeldverordening niet onredelijk, ook al heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen dat van hem gezien zijn arbeidsverleden en zijn beschikbare tijd niet kon worden gevergd dat hij zelf een substantieel deel van de boekhoudkundige en administratieve werkzaamheden zou verrichten.
De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid het volledige bedrag aan loonkosten voor de echtgenote bij de anticumulatie heeft kunnen betrekken.
Tegen de achtergrond van het geheel van de beschikbare gegevens, en ter beëindiging van het geschil stelt de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vast dat gedaagde een bedrag van f 2.000,- per jaar - voor 1994 een bedrag van f. 1.333,33 en voor 1995 een bedrag van f 2000,- - van de loonkosten van appellants echtgenote buiten de anticumulatie had dienen te laten. Het bestreden besluit kan in zoverre niet in stand blijven.
Wat betreft het bij de anticumulatie betrekken van het aan appellant in beide jaren uitgekeerde dividend onderschrijft de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 november 1989, gepubliceerd in RSV 1990/137, het standpunt van gedaagde dat in casu sprake was van een winstuitkering door de vennootschap. Gezien het uitgangspunt dat inkomen uit dienstbetrekking en inkomen uit onderneming voor de toepassing van de anticumulatiebepalingen zoveel als mogelijk gelijk moeten worden behandeld, alsook in aanmerking genomen dat de winst slechts is kunnen ontstaan, omdat appellant en zijn echtgenote hebben besloten aan appellant geen loon toe te rekenen, heeft gedaagde de uitgekeerde dividenden in redelijkheid als inkomsten uit bedrijf kunnen beschouwen. In zoverre kan het hoger beroep van appellant niet slagen.
De vordering ten slotte van appellant om gedaagde op te dragen de ten onrechte verrekende bedragen - in casu f 3.333,33 - aan hem terug te betalen met wettelijke rente, acht de Raad toewijsbaar. De Raad bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin gedaagde bij de reeds uitgevoerde verrekening van de bedragen, zoals vermeld in het bestreden besluit, een bedrag van f 23.394,67 heeft overschreden, tot aan de dag der voldoening. Daarbij wordt de rente maandelijks berekend over het totale bedrag van de overschrijding in de voorafgaande maand. Hierbij geldt tevens dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van f 67,50 aan reiskosten.
Beslist wordt zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit wat betreft het daarin vermelde bedrag ad f 26.728,- ;
Stelt het met het wachtgeld te verrekenen inkomen uit bedrijf vast op f 23.394,67;
Bepaalt dat gedaagde het ten onrechte verrekende bedrag van f 3.333,33 met de wettelijke rente tot aan de dag der voldoening aan appellant vergoedt als in rubriek II aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 67,50, te betalen door het Waterschap Hollands Kroon;
Bepaalt dat het Waterschap Hollands Kroon aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 215,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) C. Dierdorp.
HD
15.02
Q