ABRvS, 22-08-2007, nr. 200702088/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB2142
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-08-2007
- Zaaknummer
200702088/1
- LJN
BB2142
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB2142, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑08‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑08‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellante verplicht zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid te onderwerpen.
200702088/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WET 07/57 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellante verplicht zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid te onderwerpen.
Bij besluit van 29 november 2006 heeft het CBR het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2007, verzonden op 12 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. drs. A.R. Koops, advocaat te Rotterdam, en mr. S.J. Brunia, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien zodanige mededeling is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dient te onderwerpen en dat dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de krachtens voormelde bepaling vastgestelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij de Regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol."
In bijlage 1 worden onder A. Rijvaardigheid, voor zover thans van belang, vermeld:
I. Vaardigheid in omgaan met het motorrijtuig:
I.1 Bediening van het motorrijtuig
4. een onjuist gebruik of nalaten van het gebruik van mechanismen en apparatuur van het motorrijtuig die van belang zijn voor de verkeersveiligheid, zoals ruitenwissers, richtingaanwijzers, verlichting en voorruitverwarming.
I.2 Beheersing van het motorrijtuig
1. Gebrek aan stuurvastheid waardoor, al dan niet in combinatie:
a) slingerend wordt gereden;
2.2. Het besluit van het CBR dat appellante zich aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid dient te onderwerpen, is genomen nadat door de politie Haaglanden op 26 juli 2006 een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130 van de WVW 1994 is gedaan. Uit deze mededeling komt naar voren dat appellante niet in staat is haar motorrijtuig in bedwang te houden.
2.3. Vooropgesteld wordt dat in deze procedure slechts kan worden opgekomen tegen het door het CBR genomen besluit om appellante aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid te onderwerpen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de in haar ogen onrechtmatige invordering van haar rijbewijs door de politie, kan reeds daarom niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
2.4. Appellante betoogt dat het CBR ten onrechte ervan heeft afgezien haar te horen alvorens het besluit van 7 augustus 2006 te nemen.
2.4.1. Dit betoog faalt. De Afdeling deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het ten onrechte afzien van het horen van appellante voorafgaand aan het besluit van 7 augustus 2006, in de bezwaarfase is hersteld. Vaststaat immers dat appellante tijdens een op 6 september 2006 ten kantore van het CBR gehouden hoorzitting in voldoende mate de gelegenheid is geboden haar standpunten uiteen te zetten, van welke mogelijkheid zij gebruik heeft gemaakt.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR haar niet kon verplichten zich aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid te onderwerpen, omdat geen sprake was van een gegrond vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid. Zij voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat het ten onrechte voeren van mistverlichting dit vermoeden niet rechtvaardigde en dat zij, anders dan staat beschreven in het proces-verbaal van bevindingen dat aan de mededeling ten grondslag is gelegd, niet slingerend over de weg heeft gereden. Ook kan de omstandigheid dat zij de politie niet volgde en haar voertuig niet tot stilstand bracht toen zij daartoe werd gemaand, volgens appellante niet mede ten grondslag worden gelegd aan het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid, nu zij gezien haar ervaring en inzicht in het verkeer beter in staat was een geschikte plek te kiezen om te stoppen dan de agenten die aangaven dat zij hen moest volgen.
Appellante stelt daarnaast dat rekening had moeten worden gehouden met de omstandigheid dat zij sinds het behalen van haar rijbewijs in 1969 nog niet eerder bij een ongeval betrokken is geweest en dat de voorzieningenrechter ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal houdende een door haar ten overstaan van de politie afgelegde verklaring.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. Uit het door de politie ten aanzien van het weggedrag van appellante opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met registratienummer PL1535/2006/37728-9, komt onder meer naar voren dat zij met haar voertuig op de A13 slingerend reed, niet de juiste verlichting voerde, meermalen niet reageerde op door de politie op diverse wijzen gegeven volgsignalen waaronder het door middel van een rode transparant gegeven teken "politie volgen", haar snelheid verminderde tot 70 km/u en, nadat zij haar voertuig tot stilstand had gebracht, bij het verplaatsen hiervan het surveillancevoertuig van de politie heeft geraakt.
Met de voorzieningenrechter overweegt de Afdeling dat door appellante geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding vormen aan de juistheid van dit proces-verbaal te twijfelen. De omstandigheid dat appellante geweigerd heeft het proces-verbaal houdende de door haar ten overstaan van de politie afgelegde verklaring over voornoemde gebeurtenissen te ondertekenen, doet geen afbreuk aan de bewijskracht van het door twee agenten van politie op ambtseed en ambtsbelofte op 27 juli 2006 opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van bevindingen.
Gezien het vorenstaande, bestond er voor het CBR geen aanleiding om te veronderstellen dat het gerezen vermoeden dat appellante niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte, op onjuiste feiten was gebaseerd. Uit deze feiten heeft het CBR mogen afleiden dat sprake was van een geval als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid overwogen dat het CBR zich ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, terecht gehouden heeft geacht te besluiten dat appellante zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid. De omstandigheid dat appellante sinds 1969 in het bezit is van een rijbewijs en niet eerder bij een ongeval betrokken is geweest doet, wat hiervan ook zij, hieraan niet af.
2.6. Het betoog van appellante dat zij uit de omstandigheid dat het CBR haar rijbewijs, dat door de politie was ingevorderd, aan haar heeft teruggestuurd, heeft mogen afleiden dat geen onderzoek naar haar rijvaardigheid zou worden opgelegd, faalt evenzeer. Anders dan appellante kennelijk meent, is haar rijbewijs door het CBR bij de beslissing op bezwaar niet ongeldig verklaard. Aan het enkele feit dat het CBR haar rijbewijs aan haar heeft teruggestuurd, mocht appellante dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet verplicht zou worden deel te nemen aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid.
2.7. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
176-546.