ABRvS, 04-03-2009, nr. 200801785/1
ECLI:NL:RVS:2009:BH4659
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-03-2009
- Zaaknummer
200801785/1
- LJN
BH4659
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BH4659, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑03‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JM 2009/58 met annotatie van De Vries
JOM 2009/308
JAF 2009/16 met annotatie van Van der Meijden
OGR-Updates.nl K21
Uitspraak 04‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het opslaan en overslaan van afvalstoffen, het composteren van groenafval en het drijven van een loonbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 januari 2008 ter inzage gelegd.
200801785/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer het opslaan en overslaan van afvalstoffen, het composteren van groenafval en het drijven van een loonbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en J. Koerts, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Het college betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de tenaamstelling van de vergunning. Hiertoe voert het college aan dat [appellant] de desbetreffende gronden niet als zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijzen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no.200602308/1, AB 2007, 95.)
2.1.2. Nu de beroepsgronden over de tenaamstelling van de vergunning geen betrekking hebben op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
Tenaamstelling vergunning
2.2. [appellant] betoogt dat onduidelijk is of de vergunning is verleend aan [vergunninghoudster] of [bedrijf].
2.2.1. Op het voorblad van het bestreden besluit staat als aanvrager vermeld: [vergunninghoudster]. Blijkens het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel is dit de correcte benaming van aanvrager. Voor zover in het bestreden besluit ook de benaming [bedrijf]. is gebruikt, betreft het een kennelijke verschrijving. Het is niet aannemelijk dat hierdoor onduidelijkheid is ontstaan over de vraag aan wie de vergunning is verleend.
2.2.2. Voorts betoogt [appellant] dat niet [vergunninghoudster] maar haar dochtermaatschappijen de vergunde activiteiten feitelijk gaan uitvoeren. De vergunning is daarom ten onrechte niet op hun naam gesteld.
2.2.3. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer vloeit voort dat alleen vergunning kan worden verleend aan de (rechts)persoon die deze heeft aangevraagd. Omdat de aanvraag is ingediend door [vergunninghoudster] is de vergunning terecht op haar naam gesteld. Voor zover [appellant] vreest dat, als de dochtermaatschappijen van [vergunninghoudster] de vergunde activiteiten feitelijk gaan uitvoeren, de vergunning niet voor hen geldt, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft en dat deze drijver ervoor zorg moet dragen dat de vergunningvoorschriften worden nageleefd.
2.2.4. Deze beroepsgronden falen.
Milieu-effectrapportage
2.3. [appellant] betoogt dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna: mer) is gemaakt.
2.3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
2.3.2. De vergunde activiteiten behoren niet tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is omschreven.
2.3.3. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval evenmin een mer-beoordelingsplicht geldt, omdat de drempelwaarde van 100 ton/dag van categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 niet wordt overschreden.
2.3.4. Categorie 18.3 van onderdeel D betreft uitbreidingen van inrichtingen voor het beheer van afvalstoffen, onder meer als bedoeld in categorie 18.2. Categorie 18.2 betreft onder meer het bewerken van groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijk afval.
De aanvraag heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het bewerken van groenafval van 30.000 ton/jaar. De inrichting is blijkens de aanvraag en de vergunning zeven dagen per week in werking. Aldus wordt de drempelwaarde van 100 ton/dag van categorie 18.3 niet overschreden. Er geldt in dit geval daarom geen mer-beoordelingsplicht.
Deze beroepsgrond faalt.
Ontbreken recht op gebruik grond
2.4. [appellant] voert aan dat de aangevraagde uitbreiding van de inrichting mede betrekking heeft op percelen die niet in eigendom zijn van [vergunninghoudster] en dat zij geen recht heeft op het gebruik daarvan.
2.4.1. Blijkens de stukken heeft [vergunninghoudster] bij het indienen van de aanvraag geanticipeerd op de aankoop van een aantal percelen. Naar het oordeel van de Afdeling brengt het feit dat deze percelen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in eigendom waren van [vergunninghoudster] niet mee dat het college hoe dan ook geen vergunning mocht verlenen. Het betoog faalt in zoverre.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, overweegt de Afdeling dat dit besluit op 1 januari 2008, dus vóór het nemen van het bestreden besluit, is vervallen. Reeds hierom kan deze grond niet slagen.
Toetsingskader Wet milieubeheer
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geluidhinder vanwege de inrichting
2.7. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 28 september 2006 (hierna: het akoestisch rapport), omdat dit onvoldoende inzicht geeft in de vanwege de inrichting te verwachten geluidhinder. In dit verband voert hij aan dat zijn woning aan de [locatie 1], de woning aan de [locatie 3] en de woningen aan de Watertorenweg en de Wierdenseweg ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen. Verder wordt in het akoestisch rapport een woning genoemd die niet bestaat. Ten slotte worden de woningen in de omgeving van de inrichting in het akoestisch rapport ten onrechte alle aangeduid als bedrijfswoning. Vanwege deze gebreken had het college volgens [appellant] zelf onderzoek naar de geluidbelasting van de inrichting moeten verrichten. [appellant] betoogt voorts dat hij geluidhinder ondervindt van vallende metalen objecten, waaronder containers.
2.7.1. Het college stelt dat de woning aan de [locatie 1] op dezelfde afstand van de inrichting ligt als de wel in het akoestisch onderzoek beschouwde woning aan de [locatie 2]. De woning aan de [locatie 3] ligt volgens het college op dezelfde afstand van de inrichting als de wel in het akoestisch onderzoek beschouwde woning aan de [locatie 4]. De geluidbelasting op de niet beschouwde woningen zal vergelijkbaar zijn met die op de voornoemde woningen die op gelijke afstand van de inrichting liggen, aldus het college. Bij de laatstbedoelde woningen is de geluidbelasting vanwege de inrichting volgens hem aanvaardbaar. De woningen aan de Watertorenweg en de Wierdenseweg liggen volgens het college op een grotere afstand van de inrichting dan de woningen die in het akoestisch onderzoek zijn beschouwd, te weten op minimaal 390 meter respectievelijk op minimaal 500 meter van de inrichting. Deze woningen konden daarom in het akoestisch onderzoek buiten beschouwing worden gelaten, aldus het college.
2.7.2. Ter zitting is aannemelijk geworden dat de inrichting op de woningen aan de [locatie 1] en de [locatie 3], gezien de ligging van die woningen ten opzichte van de inrichting, niet een hogere geluidbelasting wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt dan op de woningen aan de [locatie 2] respectievelijk de [locatie 4]. Gezien de afstand tot de inrichting is verder niet aannemelijk dat de inrichting op de woningen aan de Watertorenweg en de Wierdenseweg een hogere langtijdgemiddelde geluidbelasting veroorzaakt dan op de woningen die in het akoestisch rapport zijn meegenomen. In hoofdstuk 9 van de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft het college wat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau betreft in aansluiting op het akoestisch rapport grenswaarden gesteld voor de vanwege de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. De aanvaardbaarheid van deze grenswaarden is door [appellant] niet betwist. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting wat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau betreft niet in toereikende mate heeft onderzocht. In dit verband overweegt de Afdeling dat de in het akoestisch rapport als bedrijfswoningen aangeduide woningen door het college zijn beschouwd als voor geluid gevoelige objecten.
2.7.3. Voor zover deze beroepsgrond betrekking heeft op de door de inrichting veroorzaakte piekgeluiden, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft voor de beoordeling van piekgeluiden gebruik gemaakt van paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking), volgens welke paragraaf bij woningen piekgeluiden van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aanvaardbaar zijn. De hoogste door het college toegestane piekgeluiden bedragen 52, 55 en 55 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bij de naast de inrichting gelegen woning aan de [locatie 5]. Deze waarden liggen onder de volgens de Handreiking ten hoogste toelaatbare geluidbelasting. De twee door [appellant] bedoelde, niet in het akoestisch onderzoek meegenomen woningen, waaronder de eigen woning van [appellant], liggen op een grotere afstand van de inrichting dan de woning aan de [locatie 5]. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat de door de inrichting bij deze twee woningen veroorzaakte piekgeluiden hoger zijn dan de volgens de Handreiking ten hoogste toelaatbare waarden. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting wat de piekgeluiden betreft niet in toereikende mate heeft onderzocht.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot piekgeluiden niet zullen worden nageleefd, heeft zijn betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen.
2.7.4. Het beroep faalt in zoverre.
Geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting
2.8. [appellant] vreest voor een substantiële verhoging van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting en in verband daarmee voor een toename van geluidhinder in de omgeving van de inrichting. Voorts stelt [appellant], onder verwijzing naar paragraaf 9.4.1 van de considerans van het bestreden besluit, dat niet alle verkeersbewegingen zijn meegenomen in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport. Verder voert hij ook in dit verband aan dat zijn woning aan de [locatie 1], de woning aan de [locatie 3] en de woningen aan de Watertorenweg en de Wierdenseweg ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen en dat het college daarom zelf onderzoek naar de geluidbelasting had moeten verrichten.
2.8.1. In het akoestisch rapport, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, zijn de aangevraagde verkeersbewegingen van en naar de inrichting vermeld. Door [appellant] is niet betwist dat deze vermelding compleet is. Niet valt in te zien waarom de considerans van het bestreden besluit eveneens een complete vermelding van de aangevraagde verkeersbewegingen had moeten bevatten. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] daarom geen aanleiding om aan te nemen dat niet alle aangevraagde verkeersbewegingen van en naar de inrichting zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek.
2.8.2. Het college heeft voor de beoordeling van de te duchten geluidhinder veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) gehanteerd. In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde gehanteerd. Het hanteren van deze voorkeurgrenswaarde is niet in strijd met het recht te achten.
Bij de woning aan de [locatie 6] bedraagt de geluidbelasting veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting volgens het akoestisch rapport 54 dB(A) etmaalwaarde. De gevolgen van het af- en aanrijdend verkeer kunnen niet meer aan het in werking zijn van een inrichting worden toegerekend indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is het geval op het moment dat het verkeer van en naar de inrichting zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Nu de woning aan de [locatie 6] is gelegen in de directe nabijheid van een kruispunt onderscheidt het verkeer van en naar de inrichting zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer van het overige verkeer dat zich ter plaatse van deze woning op de Esweg kan bevinden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat indirecte hinder in de vorm van geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting bij deze woning niet optreedt.
Met uitzondering van de woning aan de [locatie 6] is de geluidbelasting veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting volgens het akoestisch rapport bij de daarin genoemde woningen niet hoger dan 50 dB(A) etmaalwaarde. [appellant] heeft niet nader onderbouwd waarom het akoestisch rapport op dit punt niet deugdelijk zou zijn. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college gehouden was om in zoverre nader onderzoek te verrichten. Gezien de ligging van de door [appellant] genoemde woningen ten opzichte van de inrichting en de toegangsweg tot de inrichting, de Esweg, is, voor zover de gevolgen van af- en aanrijdend verkeer bij deze woningen al kunnen worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting, niet aannemelijk dat bij deze woningen de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden.
2.8.3. Het beroep faalt in zoverre.
Geurhinder
2.9. [appellant] vreest voor geurhinder vanwege de inrichting en betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende inzicht geeft in de te verwachten geurhinder, in het bijzonder bij zijn woning aan de [locatie 1], bij de woning aan de [locatie 3] en bij de woningen aan de Watertorenweg en de Wierdenseweg.
2.9.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder de Bijzondere regeling G2 "Compostering van groenafval" (hierna: de Bijzondere regeling) van paragraaf 3.3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) gehanteerd. De NeR is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.9.2. In de Bijzondere regeling zijn indicatieve afstanden genoemd tussen de plaats van de compostering en geurgevoelige objecten, bij inachtneming waarvan de geurhinder in beginsel aanvaardbaar wordt geacht. Aangevraagd is de compostering van 20.000 ton groenafval per jaar met toepassing van composteringsmethode D (geforceerde beluchting). Hiervoor geldt volgens de Bijzondere regeling een indicatieve afstand tot geurgevoelige objecten van 100 meter. In de aanvraag is aangegeven dat, totdat methode D kan worden toegepast, maximaal 10.000 ton groenafval per jaar wordt gecomposteerd met toepassing van methode A. Hiervoor geldt volgens de Bijzondere regeling een indicatieve afstand van 200 tot 400 meter tot geurgevoelige objecten, welke afstand bij verspreid liggende woonbebouwing mag worden gehalveerd. [appellant] heeft niet betwist dat de nabij de inrichting gelegen woningen kunnen worden aangemerkt als verspreid liggende woonbebouwing. De volgens de Bijzondere regeling aan te houden indicatieve afstand tot geurgevoelige objecten is in dit geval dus 100 tot 200 m. Volgens bijlage 15 bij de aanvraag ligt de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie 5] op een afstand van circa 205 meter tot de rand van de composteerplaat. Niet gebleken is dat dit onjuist is. De door [appellant] bedoelde, niet in bijlage 15 bij de aanvraag genoemde, woningen liggen op een grotere afstand van de rand van de composteerplaat dan de woning aan de [locatie 5]. Gezien het vorenstaande heeft het college, zonder nader onderzoek naar geurhinder te verrichten of te verlangen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt.
Het beroep faalt in zoverre.
Luchtkwaliteit
2.10. [appellant] vreest voor luchtverontreiniging en doet in dit verband een beroep op de Wet luchtkwaliteit en het Besluit luchtkwaliteit 2005 en een rechtstreeks beroep op de Europese richtlijnen over luchtkwaliteit.
2.10.1. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).
2.10.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de wet van 11 oktober 2007 volgt dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet.
Het enkele, niet nader onderbouwde, beroep van [appellant] op de Europese richtlijnen over luchtkwaliteit vormt geen aanleiding voor het oordeel dat deze richtlijnen niet naar behoren zijn omgezet in titel 5.2 van de Wet milieubeheer of dat de volledige toepassing van deze richtlijnen niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op deze richtlijnen kan in dit geval dan ook niet aan de orde zijn.
Aangezien in het bestreden besluit het Besluit luchtkwaliteit 2005 als toetsingskader is gehanteerd, is het besluit in zoverre in strijd met titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.
De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen worden gelaten.
2.10.3. In de considerans van het bestreden besluit heeft het college gesteld dat de emissie van zwevende deeltjes en van stikstofdioxide door de inrichting verwaarloosbaar is. In de considerans is de uitkomst weergegeven van een berekening van de emissie van deze stoffen door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Op basis van deze berekening wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide. Het college stelt zich op het standpunt dat van de overige activiteiten van de inrichting geen relevante emissie van de voornoemde stoffen is te verwachten. De Afdeling acht, gelet op de aard van de overige vergunde activiteiten, waaronder het overslaan van ten hoogste 10.000 ton bouw- en sloopafval per jaar, zonder nadere motivering onvoldoende inzichtelijk dat wordt voldaan aan de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Lichthinder
2.11. [appellant] stelt dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden met betrekking tot een onlangs aangebrachte zware lichtmast en met betrekking tot reclamebakken op het terrein.
2.11.1. Voorschrift 1.2.4 luidt als volgt: "Terreinverlichting moet op een dusdanige wijze zijn uitgevoerd dat er geen direct licht buiten de inrichting terecht komt, door gebruik te maken van armaturen die aan de bovenzijde en rondom zijn afgeschermd, aan de onderzijde voorzien zijn van vlakglas en naar beneden zijn gericht. Bovendien wordt onnodig gebruik van verlichting voorkomen."
2.11.2. Anders dan [appellant] stelt, is aan de vergunning wel een voorschrift verbonden ter voorkoming van lichthinder door lichtbronnen op het terrein van de inrichting. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom voorschrift 1.2.4 niet toereikend is. Deze beroepsgrond faalt.
Aantasting landschap, visuele hinder en ontgronding
2.12. [appellant] betoogt dat de bij het bestreden besluit vergunde fysieke uitbreiding van de inrichting en de uitbreiding van de door de inrichting uitgevoerde activiteiten het bijzondere landschap, een stuwwallandschap, aantasten. Op dit punt verwijst [appellant] naar een rapport dat de Centrale Cultuurtechnische Commissie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 1975 aan het college heeft uitgebracht over ruilverkaveling in de omgeving van de inrichting. Voorts stelt [appellant] te vrezen voor visuele hinder van de inrichting en keert hij zich tegen een ontgronding.
2.12.1. Bij het bestreden besluit is geen toestemming verleend voor een ontgronding. Een ontgronding is derhalve in deze procedure niet aan de orde. De beoordeling van mogelijke aantasting van landschap en de vraag of zich visuele hinder voordoet, komen primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets op deze punten.
2.12.2. In het door [appellant] genoemde rapport zijn voorwaarden gesteld aan een destijds geplande ruilverkaveling in de omgeving van de inrichting en is vermeld dat het gebied onder meer landschappelijk van grote betekenis is. Nu dit rapport geen betrekking heeft op de thans aangevraagde activiteiten en gezien de lange tijd die is verstreken sinds het is uitgebracht, mocht het college naar het oordeel van de Afdeling aan dit rapport voorbijgaan.
In de aanvraag, die voor zover hier van belang deel uitmaakt van de vergunning, is beschreven dat de afvalstoffen en overige materialen tot maximaal 8 meter boven maaiveld worden opgeslagen. De inrichting zal grotendeels worden omgeven met een aarden wal van 2,5 meter hoog, voorzien van houtwallen en een dichte begroeiing. Hierdoor wordt volgens de aanvraag de inrichting aan het zicht onttrokken. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet een zodanige aantasting van het landschap of zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
Het beroep faalt in zoverre.
Natuurwaarden
2.13. [appellant] betoogt dat ten behoeve van de bij het bestreden besluit vergunde fysieke uitbreiding van de inrichting een bos van 75 jaar oud zal worden gekapt, waarvan de aangekondigde herplant niet is verzekerd, en dat ook overigens grote natuurwaarden zullen worden aangetast. Volgens [appellant] rust op het gebied de bestemming natuurmonumenten en is het een ecologische verbindingszone. Hij voert aan dat nader onderzoek nodig is naar aantasting van natuurwaarden, en dat verlening van de vergunning zich niet verdraagt met de richtlijn 79/409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn), de richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) en de Flora- en Faunawet.
2.13.1. Bij het bestreden besluit is geen toestemming verleend voor het kappen van bomen. De door [appellant] bedoelde herplant valt ook buiten het kader van het bestreden besluit. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de uitbreiding van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, verwijst de Afdeling naar rechts¬overweging 2.18.
Volgens de vergunningaanvraag en het bestreden besluit ligt het dichtstbijgelegen door de Vogel- of Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied op 4,5 kilometer afstand van de inrichting. Drie andere van dergelijke gebieden liggen op 7 of 10 kilometer afstand van de inrichting. Gelet op deze afstanden ziet de Afdeling, nog daargelaten de vraag of in de onderhavige procedure een rechtstreeks beroep op deze richtlijnen kan worden gedaan, in de enkele stellingen van [appellant] dat verlening van de vergunning zich niet verdraagt met deze richtlijnen en dat op dit punt nader onderzoek nodig is, geen grond voor het oordeel dat de vergunning had moeten worden geweigerd of dat nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld in verband met de mogelijke gevolgen voor beschermde natuurgebieden.
De Afdeling overweegt dat de gestelde vrees voor schade aan flora en fauna vanwege de uitbreiding van de inrichting primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en, zo ja, of deze kan worden verleend. In het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer is slechts ruimte voor een aanvullende toets. De enkele stellingen van [appellant] dat verlening van de vergunning zich niet verdraagt met de Flora- en faunawet en dat op dit punt nader onderzoek nodig is, vormen geen grond voor het oordeel dat de vergunning had moeten worden geweigerd of dat nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld in verband met mogelijke nadelige gevolgen voor flora en fauna.
De beroepsgronden met betrekking tot natuurwaarden falen.
Stofhinder
2.14. [appellant] stelt te vrezen voor stofhinder.
In bijlage 14 bij de aanvraag zijn allerlei, op de NeR gebaseerde, maatregelen genoemd tegen stofhinder. Deze bijlage maakt deel uit van de vergunning, zodat de drijver van de inrichting hieraan gebonden is. Het beroep vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college de desbetreffende maatregelen niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt.
Trillinghinder
2.15. [appellant] stelt te vrezen voor trillinghinder.
Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet op welke wijze het optreden van trillinghinder in voldoende mate wordt beperkt. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom het bestreden besluit onvoldoende bescherming zou bieden tegen trillinghinder. Deze beroepsgrond faalt.
Aantasting privacy, rust en woongenot van omwonenden
2.16. [appellant] stelt te vrezen dat het bestreden besluit een ernstige aantasting zal vormen van de privacy, de rust en het woongenot van omwonenden.
In deze enkele, niet nader onderbouwde stelling ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig zou zijn. Het beroep faalt in zoverre.
Strijd met overige wetsbepalingen en verdragsbepalingen
2.17. Voor zover [appellant] aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest, artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en de artikelen 21 en 22 van de Grondwet, overweegt de Afdeling dat deze bepalingen zich gezien hun formulering niet lenen voor een rechtstreeks beroep voor de rechter. Voor zover [appellant] aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 2 en 7 van de Woningwet, artikel 2:10, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 52, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, overweegt de Afdeling dat deze bepalingen geen deel uitmaken van het toetsingskader voor het verlenen van een milieuvergunning. Voor zover [appellant] aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer neergelegde zorgplicht overweegt de Afdeling dat deze bepaling zich niet uitstrekt tot het nemen van een beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning. Het beroep faalt in zoverre.
Planologie
2.18. [appellant] betoogt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Nu het bestreden besluit is genomen voor de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180), mocht het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking nemen. De beroepsgrond faalt.
Verkeersveiligheid
2.19. [appellant] voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.
Overige gronden
2.20. [appellant] betoogt dat in de aanvraag niet alle activiteiten zijn genoemd die feitelijk in de inrichting worden verricht.
Voor het verrichten van activiteiten die niet zijn aangevraagd, is bij het bestreden geen vergunning verleend. Voor zover [appellant] vreest dat dergelijke activiteiten toch worden verricht, heeft zijn betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden niet slagen.
2.21. Voor zover [appellant] aanvoert dat door de vergunde toename van activiteiten met groot materieel toevoerwegen moeten worden verbreed, heeft het betoog geen betrekking op het bestreden besluit tot vergunningverlening en kan het om die reden niet slagen.
2.22. Voor zover [appellant] aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met gemeentelijk en provinciaal beleid dat activiteiten geen verkeersaantrekkende werking mogen hebben, heeft hij niet geconcretiseerd welk provinciaal beleidstuk dit zou verlangen. Niet valt in te zien waarom het college rekening zou moeten houden met gemeentelijk beleid. Het betoog faalt in zoverre.
2.23. [appellant] heeft zich in het beroepschrift, wat betreft de gronden over het beleid inzake de acceptatie van afval, de administratie van activiteiten met betrekking tot afval en de duur waarvoor de vergunning is verleend, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Dictum
2.24. Het beroep is gegrond. Nu de bijdrage van de inrichting aan de concentratie van zwevende deeltjes en van stikstofdioxide bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
Proceskosten
2.25. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 22 januari 2008, kenmerk 2008/0009216;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,30 (zegge: achtendertig euro en dertig cent); het bedrag dient door de provincie Overijssel aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Leemans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009
442.