ABRvS, 05-11-2003, nr. 200206439/1
ECLI:NL:RVS:2003:AN7226
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-11-2003
- Zaaknummer
200206439/1
- LJN
AN7226
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AN7226, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑11‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 maart 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Molenveld 2e fase".
200206439/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 maart 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Molenveld 2e fase".
Verweerder heeft bij besluit van 8 oktober 2002, nummer 822361, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2002, appellanten sub 2 bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, appellante sub 3 bij brief van 12 december 2002, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, en appellant sub 4 bij brief van 12 december 2002, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2003. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2003.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (verder: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 23 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door P.T.G.M. van Heijster, wethouder, en P.J.A. van Laarhoven, ambtenaar van de gemeente, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij daar gehoord de gemeenteraad van Sint Anthonis, vertegenwoordigd door P.T.G.M. van Heijster en P.J.A. van Laarhoven, voornoemd, en de stichting “Stichting Cleanergy Wanroij”, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], medewerkers van de stichting.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het plan wordt een uitbreiding met 4,2 hectare van het bestaande bedrijventerrein Molenveld mogelijk gemaakt. Het plangebied bevindt zich ten zuidoosten van de kern van Wanroy. Het wordt aan de westzijde begrensd door de Peelstraat, in het noorden en oosten door het bedrijventerrein Molenveld en in het zuiden door de zogenoemde A-watergang.
2.3. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “II”, dat is gelegen binnen een op de plankaart aangegeven stankcirkel. Hij stelt zich op het standpunt dat de planregeling niet uitsluit dat stankgevoelige bedrijvigheid binnen de stankcirkel wordt gevestigd en acht dat in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.3.1. Appellant sub 1 voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het desbetreffende plandeel heeft onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat hij in het plan afdoende heeft geregeld dat vestiging van stankgevoelige bedrijvigheid binnen de stankcirkel is uitgesloten. Ten gevolge van de onthouding van goedkeuring kan een aantal milieuhinderlijke bedrijven uit de gemeente niet naar het bedrijventerrein verplaatst worden, zo stelt appellant voorts.
2.3.2. Ten zuidwesten van het plangebied is een agrarisch bedrijf gevestigd. De stankcirkel van het desbetreffende bedrijf ligt voor een deel over het plangebied. De gemeenteraad heeft om die reden aan dat plandeel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “II” toegekend. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor lichte en middelzware industriële en ambachtelijk-dienstverlenende plaatselijke bedrijven in de categorieën 2, danwel 2 tot en met 3a, danwel 2 tot en met 3b, als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten II. In deze als Bijlage 2 van de planvoorschriften opgenomen lijst is een selectie gemaakt van categorieën van bedrijven. In de selectie zijn volgens de gemeenteraad alleen bedrijven opgenomen met een lage en matige arbeids- en/of bezoekersintensiteit. Publieksaantrekkende en voedingsmiddelen fabricerende bedrijven zijn niet in de lijst opgenomen, aldus de gemeenteraad.
2.3.3. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Gelet op de stukken, waaronder de Staat van bedrijfsactiviteiten II en het deskundigenbericht is het niet uitgesloten dat bedrijven zich binnen de stankcirkel kunnen vestigen waarvan niet gezegd kan worden dat zij een lage tot matige arbeids- en/of bezoekersintensiteit hebben. Ook is de vestiging van publieksaantrekkende bedrijven niet uitgesloten. In de planvoorschriften zijn geen criteria geformuleerd op basis waarvan beoordeeld kan worden of een bedrijf ter plaatse vanuit het oogpunt van stankhinder gevestigd kan worden. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat dit gelet op een aanvaardbaar verblijfsklimaat noodzakelijk is, niet onredelijk. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft terecht goedkeuring aan dit plandeel onthouden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.4. Appellanten sub 2, sub 3 en sub 4, die allen in de Peelstraat in de nabijheid van het bedrijventerrein wonen, stellen zich op het standpunt dat bedrijfsbebouwing op het perceel tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te dicht langs de weg komt te staan hetgeen afbreuk doet aan het karakter van de straat.
2.4.1. Aangaande deze bezwaren overweegt de Afdeling als volgt.
De gemeenteraad heeft aan het plandeel tussen deze percelen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, categorie 2” toegekend. Door de onthouding van goedkeuring aan onder meer dit plandeel, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich ertegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
Het plan maakt het mogelijk dat op de desbetreffende gronden bebouwing wordt opgericht tot op een afstand van ongeveer 8 meter vanaf de Peelstraat. Gezien de motivering van de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel kon verweerder instemmen met de situering van de bebouwing zoals bij het plan is voorzien. Volgens het deskundigenbericht is er langs de Peelstraat sprake van diverse soorten bebouwing en varieert de afstand van deze bebouwing tot de weg aanzienlijk. Gelet hierop en gezien het feit dat een groensingel is voorzien aan de zuidzijde van het te bebouwen perceel, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de afstand van de nieuwe bebouwing tot de Peelstraat voldoende heeft kunnen achten. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre deze motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten sub 2, sub 3 en sub 4, voeren voorts aan dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan een deel van het bestemmingsplan is uitgegaan van een verkeerde ligging van de stankcirkel en dientengevolge een deel van het plan ten onrechte heeft goedgekeurd.
2.5.1. De Afdeling overweegt als volgt.
Het beroep richt zich in zoverre tegen de goedkeuring van een plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “staat van bedrijfsactiviteiten I”. Anders dan verweerder is de Afdeling van oordeel dat deze stellingname een nader argument vormt van de bezwaren die appellanten in hun zienswijze en bedenkingen tegen het plan hebben gemaakt en dat derhalve geen reden bestaat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. Hierbij overweegt de Afdeling dat appellanten zich in hun zienswijzen en bedenkingen hebben gericht tegen de vestiging van bedrijven in het gehele gebied en tevens tegen de vestiging van bepaalde bedrijven in het plandeel ten oosten van de stankcirkel.
De ligging van de grens tussen de plandelen met de aanduidingen ”staat van bedrijfsactiviteiten I” en “staat van bedrijfsactiviteiten II” is blijkens de stukken gebaseerd op de stankcirkel van het ten zuidwesten van het plangebied gevestigde agrarisch bedrijf aan de [locatie 3]. Deze stankcirkel is op de plankaart enigszins verruimd getekend teneinde ook rekening te houden met de cumulatieve stankcirkels van andere in de omgeving van het bedrijventerrein gevestigde agrarische bedrijven. Volgens het deskundigenbericht is uitgegaan van een voedersilo als emissiepunt ter bepaling van de stankcirkel. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat de ligging van de stankcirkel op de plankaart is gebaseerd op de plaats van een mobiele luchtwasser en dat, aangezien de cirkel ruim genoeg is getrokken de verplaatsing van dit emissiepunt geen verandering van de cirkel met zich brengt. Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad de stankcirkel bepaald op 204 meter vanaf het emissiepunt.
De Afdeling overweegt dat bij de bepaling van de stankcirkel in een ruimtelijk plan in beginsel als meetpunt de grens van het aangegeven bouwvlak van het agrarische bedrijf dient te worden genomen, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Een uitzondering hierop kan slechts worden gemaakt als zeker is dat het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft noch de mogelijkheid om binnen het bouwblok nieuwe bebouwing voor hinderveroorzakende activiteiten op te richten. In het laatste geval kan gemeten worden vanaf de grens van de bebouwing. Hoewel volgens de gemeenteraad het bedrijf de hinderveroorzakende activiteiten op grond van de milieuwetgeving niet mag uitbreiden, staat daarmee nog niet vast dat het bedrijf binnen het bouwblok zijn hinderveroorzakende activiteiten niet zou kunnen verplaatsen. Derhalve is niet zeker of verweerder niet aan een groter deel van het plan goedkeuring had dienen te onthouden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de stankcirkel op de juiste manier was bepaald. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn voor wat betreft dit onderdeel gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover goedkeuring is verleend aan de plandelen die betrekking hebben op gronden die liggen binnen een afstand van minder dan 204 meter vanaf de grens van het bouwblok op het perceel [locatie 3], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.6. Wat betreft de overige argumenten van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 oordeelt de Afdeling als volgt. Zij voeren voorts aan dat verweerder het plan ten onrechte overigens grotendeels heeft goedgekeurd. Zij stellen zich op het standpunt dat de vestiging van bedrijven in het plangebied ten koste gaat van de landschappelijke waarden van het gebied. Voorts stellen deze appellanten dat tengevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein verkeersoverlast zal optreden op de weg waaraan zij wonen. Zij menen dat de verkeerstellingen ten behoeve van de verkeers- en geluidsonderzoeken voor dit bestemmingsplan niet representatief waren. Voorts vrezen zij wateroverlast ten gevolge van de bebouwing van het plangebied. Bovendien achten zij de groenstrook tussen het perceel [locatie 2] en de nieuw te vestigen bedrijven te smal. Daarnaast stellen zij zich op het standpunt dat mestverwerkingsbedrijven niet thuishoren op dit bedrijventerrein daar die wegens het veroorzaken van stankoverlast op een afstand van minimaal 500 meter van woonbebouwing moeten staan. Door het opnemen van de zogenoemde toverformule in het bestemmingsplan is volgens hun ten onrechte de vestiging van categorie 5-bedrijven van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” uit 1999 (verder: de brochure) mogelijk gemaakt. Enkele appellanten stellen dat bij de A-watergang ijsvogels zijn gesignaleerd, die op grond van de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet extra bescherming behoeven.
2.6.1. De gemeenteraad heeft in de behoefte aan bedrijventerreinen willen voorzien. Voor de ligging ervan is aansluiting gezocht bij het reeds bestaande bedrijventerrein Molenveld. Voor zover hier van belang is aan de desbetreffende gronden de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de subbestemmingen “categorie 2”, “categorie 2 tot en met 3a” en “categorie 2 tot en met 3b” toegekend. Twee plandelen hebben de aanduiding “m” gekregen. Mitsdien is de vestiging van twee mestverwerkinginstallaties in het plangebied toegestaan. Het bedrijventerrein wordt landschappelijk ingepast, onder meer door de aanleg van groenstroken.
2.6.2. Verweerder heeft het plan, afgezien van hetgeen in overweging 2.3 is vermeld, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het voor het overige goedgekeurd.
Hij heeft overwogen dat ook in pieksituaties met extreme waterafvoer geen onoverkomelijke problemen zullen ontstaan. Tevens stelt hij dat de verkeerstoename als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein niet zodanig zal zijn dat deze onaanvaardbaar is. Hij heeft daarbij betrokken dat buiten het plangebied verkeersmaatregelen zullen worden getroffen. De bouwhoogtes acht verweerder passend voor een bedrijventerrein en de landschappelijke inpassing is gelet op de ruime groenvoorziening volgens hem veiliggesteld. Op grond van het streekplanbeleid acht verweerder een bedrijventerrein de juiste locatie voor een mestverwerkinginstallatie. Hij stelt dat, gelet op het specifieke procédé van deze bedrijven, de verrichte geuronderzoeken en de voor één van de bedrijven verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer, een afstand van minimaal 100 meter tot woonbebouwing aanvaardbaar is. Op grond van provinciale inventarisaties en het streekplan stelt hij dat er geen aanleiding is het gebied van de A-watergang speciaal te beschermen.
2.6.3. Wat betreft de aantasting van de landschappelijke waarden ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de in de toelichting van het bestemmingsplan opgenomen behoefteanalyse heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de uitbreiding van het bedrijventerrein noodzakelijk kunnen achten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet gebleken is dat verweerder de locatie, de omvang en de toegelaten milieucategorieën van bedrijven in strijd met het streekplanbeleid heeft moeten achten. Verweerder heeft voorts bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met de uitbreiding van het bedrijventerrein dan aan het belang dat is gediend bij het behoud van de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden. Verweerder heeft hierbij geen overwegende betekenis hoeven toekennen aan het feit dat het vorige bestemmingsplan nog vrij recent was vastgesteld.
2.6.3.1. Wat betreft de inpassing van het bedrijventerrein in de omgeving overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a4, respectievelijk onder a5, van de planvoorschriften is de maximale hoogte van bedrijfsgebouwen 9 meter en de maximale goothoogte 6 meter. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, mag de maximale hoogte van een mestverwerkinginstallatie 12 meter bedragen. Ingevolge artikel 3, zevende lid, onder 3, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd vrijstelling te verlenen van de maximale goothoogte van de bedrijfsgebouwen tot 9 meter. Ingevolge artikel 9, onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor een afwijking van 10% van de voorgeschreven minimale en maximale maten mits geen bijzondere vrijstellingsbepaling is opgenomen. De Afdeling acht het standpunt van verweerder, dat de bouwhoogtes passend zijn voor een bedrijvenbestemming en dat, mede gelet op het karakter van het gebied, de bouwhoogtes het woon- en leefklimaat niet in ernstige mate zullen aantasten, niet onredelijk.
De Afdeling overweegt voorts dat aan plandelen aan de zuid- en zuidwestkant van het plangebied de bestemming “Groenvoorziening” is toegekend. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor doeleinden ten dienste van de aanleg en instandhouding van overwegend opgaande beplanting met een visueel afschermende functie. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat ook een strook van enkele meters breed, welke ten noorden van het perceel [locatie 2] zal komen, niet zodanig ingericht kan worden dat er een afschermende werking vanuit kan gaan.
2.6.3.2. Aangaande de door appellanten gevreesde toename van verkeer en de daarmee gepaard gaande verkeersoverlast overweegt de Afdeling als volgt. Door de ligging van het plangebied naast het bestaande bedrijventerrein zal gebruik gemaakt worden van de reeds bestaande ontsluiting van het gebied en de aldaar aanwezige wegen. Ten gevolge van de vestiging van nieuwe bedrijvigheid op het terrein zal ook het aantal verkeersbewegingen in de Peelstraat toenemen. Er is onderzoek uitgevoerd naar de huidige en de te verwachten verkeersintensiteiten op de omliggende wegen - waaronder de Peelstraat - van het bedrijventerrein. Uit dit onderzoek blijkt dat ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein een relatief geringe stijging van de geluidhinder ten gevolge van het wegverkeer zal optreden. Niet gebleken is dat deze conclusie, ondanks een mogelijke onderschatting van de huidige verkeersintensiteit, onjuist is. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het gemeentebestuur heeft toegezegd de Peelstraat tussen de De Quayweg en de Molenstraat te zullen afsluiten voor vrachtverkeer. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat het raadsbesluit hiervoor reeds is genomen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat desalniettemin ter plaatse ernstige verkeershinder ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein zal optreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de toename van het verkeer op de Peelstraat niet zodanig zal zijn dat verweerder hieraan overwegende betekenis heeft moeten toekennen. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat er aanwijzingen zijn dat het college van burgemeester en wethouders niet zal overgaan tot het nemen van de benodigde verkeersmaatregelen na de realisering van het plan.
2.6.3.3. Inzake de door appellanten gevreesde wateroverlast ten gevolge van de bebouwing van het agrarisch gebied overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zal op het bedrijventerrein een verbeterd gescheiden rioolstelsel worden toegepast. Het hemelwater dat op de daken valt van aan de A-watergang staande gebouwen zal in de A-watergang geloosd worden. De afwatering van wegen en terreinverhardingen en de overige bedrijfsbebouwing zal via de riolering plaatsvinden. De twee mestverwerkinginstallaties zullen ook op de A-watergang lozen. Gelet hierop zal de A-watergang meer water te verwerken krijgen. Volgens mededelingen van de zijde van het Waterschap De Maaskant zal dit onder normale omstandigheden niet tot overlastproblemen leiden. Voorts zal volgens het Waterschap in extreme omstandigheden de extra waterafvoer van riooloverstorten en piekafvoer van het achterliggende landelijk gebied niet tegelijkertijd plaatsvinden en is de capaciteit van de A-watergang in principe toereikend, waarbij ter zitting is verklaard dat de capaciteit van de A-watergang zonodig kan worden vergroot. Niet uitgesloten is echter dat in zeer extreme omstandigheden wateroverlast kan optreden, zoals in het verleden ook is gebeurd. De Afdeling ziet geen reden om de juistheid van deze mededelingen in twijfel te trekken. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat eventuele waterproblemen niet onoverkomelijk zijn.
2.6.3.4. Enkele appellanten hebben erop gewezen dat bij de A-watergang in 2001 een ijsvogelpaar is gesignaleerd. Uit de stukken blijkt dat het plangebied noch de directe omgeving ervan bescherming geniet vanwege bijzondere natuurlijke of landschappelijke waarden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Habitatrichtlijn of de Flora- en Faunawet aan de realisering van het plan in de weg staan. Overigens behoort de A-watergang zelf niet tot het plangebied.
2.6.3.5. Wat betreft het bezwaar van appellanten tegen de mogelijke vestiging van twee mestverwerkinginstallaties overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, categorie 2 tot en met 3b” en de aanduiding “m” de vestiging van één mestverwerkinginstallatie toegestaan, uitsluitend voorzover deze gelijk te stellen is met een bedrijf dat qua invloed op de omgeving niet zwaarder is dan een bedrijf dat deel uitmaakt van categorie 3b van de Staat van bedrijfsactiviteiten (I of II). In het plangebied is de aanduiding “m” aan twee plandelen toegekend.
De Afdeling acht het beleid van verweerder, dat mestverwerkinginstallaties bij voorkeur gevestigd dienen te worden op een bedrijventerrein, niet onredelijk. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kunnen de mestverwerkinginstallaties die in het plangebied zijn voorzien, wat milieuhinder betreft gelijk worden gesteld met bedrijven uit categorie 3b van de Staat van bedrijfsactiviteiten (I of II). Gezien de planvoorschriften zijn de bedrijven ook uitsluitend onder deze omstandigheden ter plaatse toegestaan. Gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, gezien het verrichte onderzoek en de praktijkervaringen met dergelijke bedrijven, de bedrijven niet zodanig experimenteel van karakter zijn dat geen conclusies over de milieueffecten getrokken konden worden. Ook overigens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich bij het nemen van het besluit hier niet op had mogen baseren. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende duidelijk is dat voor de bedrijven een milieuvergunning kan worden verstrekt op grond waarvan zij als bedrijven in categorie 3b in het plangebied gevestigd kunnen worden.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, onder 2, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de vestiging van bedrijven in een hogere categorie. Gelet op dit voorschrift kan dit alleen onder de voorwaarde dat een dergelijk bedrijf naar aard en invloed gelijk gesteld kan worden met de reeds toegelaten categorie. Voor de door appellanten geuite vrees dat de vestiging van bedrijven toegestaan zal worden die milieuoverlast veroorzaken op grond waarvan zij behoren tot de categorie 5-bedrijven uit de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (hierna te noemen: de brochure), bestaat naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen grond.
Omtrent de vrees van appellanten dat met behulp van de zogenoemde toverformule ter plaatse een bedrijf uit categorie 5 van de brochure kan worden gevestigd merkt de Afdeling het volgende op. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan vrijstelling van gebruiksverboden op grond van de zogeheten toverformule, in dit plan opgenomen in artikel 10 van de planvoorschriften, slechts worden verleend indien objectief bezien een zinvol gebruik (van grond of opstallen) overeenkomstig het geldende bestemmingsplan niet mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen grond om te verwachten dat zinvol gebruik voor een mestverwerkinginstallatie of een ander bedrijf in de categorie 2 tot en met 3b als in het plan voorzien, niet mogelijk zal zijn. Overigens merkt de Afdeling op dat de vraag of een vrijstelling mogelijk is, nu niet ter beoordeling staat.
2.6.4. Met uitzondering van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het plandeel waaraan door verweerder goedkeuring is onthouden en de goedkeuring van een gedeelte van het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “staat van bedrijfsactiviteiten I” is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 zijn voor het overige ongegrond.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 te worden veroordeeld. Nu voor appellanten sub 3 en sub 4 één advocaat is opgetreden, en de door deze ingediende stukken en het pleidooi ter zitting namens appellanten geheel gelijkluidend waren, ziet de Afdeling aanleiding de vergoeding voor rechtskundige bijstand in zoverre te matigen dat deze vergoeding aan ieder van deze appellanten voor de helft wordt toegekend.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 oktober 2002, nummer 822361, voorzover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “staat van bedrijfsactiviteiten I”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis geheel en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1659,37; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald:
a: aan [appellanten sub 1] een bedrag van € 854,37, waarvan € 805,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b: aan [appellant sub 2] een bedrag van € 402,50 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c: aan [appellant sub 3] een bedrag van € 402,50 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de hieronder genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 109,00 voor [appellanten sub 1], € 109,00 voor [appellant sub 2] en € 109,00 voor [appellant sub 3]).
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
234-411.