CRvB, 27-08-1998, nr. 97/676 AW
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8777
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-08-1998
- Zaaknummer
97/676 AW
- LJN
AA8777
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8777, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑08‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑08‑1998
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
97/676 AW, 97/677 AW, 97/1267 AW, 97/1268 AW, 98/4083 AW en 98/4085 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Staatssecretaris van Financiën, appellant, tevens gedaagde (hierna te noemen: appellant),
en
1. A te C, en
2. B te C, gedaagden, tevens appellanten (hierna te noemen: gedaagden).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij uitspraken van 2 januari 1997 met nr. 93/1246 AW en nr. 93/1245 AW, heeft de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, oordelend over de door appellant ten aanzien van gedaagden genomen besluiten van 25 oktober 1993 en 27 februari 1995, de beroepen van gedaagden gegrond verklaard, de door hen bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt met inachtneming van het door de rechtbank overwogene; zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Partijen zijn van deze uitspraken, voor zover op hen van toepassing, in hoger beroep gekomen.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraken op 27 maart 1997 ten aanzien van gedaagden nadere besluiten genomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 2 juli 1998 waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij de Directie Personeel en Organisatie van de Belastingdienst, en waar gedaagden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr J.P. Klüth, werkzaam bij AbvaKabo regio Zuid-Holland Noord.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet be-stuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende:
Gedaagden, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn op
- 1.
januari 1989 in opleiding genomen voor de functie van groepsfunctionaris F. Op 1 januari 1992 hebben zij die opleiding voltooid.
Bij besluiten van 25 oktober 1993 is afwijzend beslist op het verzoek van gedaagden van 22 februari 1993 hun salaris na het voltooien van hun opleiding voor groepsfunc-tionaris F per 1 januari 1992 aan te passen. Tegen de besluiten van 25 oktober 1993 hebben gedaagden beroep ingesteld.
Bij besluiten van 27 februari 1995 heeft appellant in reactie op het verzoek van gedaagden van 7 november 1994 hun salaris bij aanvang van hun opleiding voor groepsfunctionaris F per 1 januari 1989 te herzien naar aanleiding van onder meer de uitspraak van de Raad van 8 september 1994, nr. AW 1993/604 (gepubliceerd in TAR 1994, 199) het salaris van gedaagden ingaande 22 februari 1993 gewijzigd. Tegen de besluiten van 27 februari 1995 hebben gedaagden bezwaar gemaakt.
Het beroep van gedaagden tegen de besluiten van
- 25.
oktober 1993 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb tevens gericht achtend tegen de ten aanzien van gedaagden genomen besluiten van 27 februari 1995, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraken geoordeeld dat appellants weigering om ten aanzien van gedaagden terug te komen van de rechtens onaantastbaar geworden salarisvaststellingen in de periode van
1 januari 1989 tot 1 januari 1992 de rechterlijke toetsing kon doorstaan en dat appellants weigering om ten aanzien van gedaagden de rechtens onaantastbaar geworden salarisvaststellingen aan te passen over de periode van
1 januari 1992 tot 22 februari 1993 wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb niet in stand kon blijven.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de salarisaanspraken van gedaagden in de periode van 1 januari 1992 tot 22 februari 1993. Het hoger beroep van gedaagden beperkt zich tot de beslissing van de rechtbank over hun salarisaanspraken in de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 1992.
De Raad overweegt het volgende.
De verzoeken van gedaagden van 22 februari 1993 strekken ertoe, en zijn blijkens appellants toelichting ter zitting ook zo opgevat, het salaris van gedaagden niet alleen naar het verleden tot 1 januari 1992 maar ook voor de toekomst aan te passen.
De besluiten van appellant van 27 februari 1995 behelzen ten aanzien van de periode van 1 januari 1989 tot
1 januari 1992 een eerste standpuntbepaling van appellant. Wat betreft de periode vanaf 1 januari 1992, over welke periode ook op 25 oktober 1993 is beslist, moet worden vastgesteld dat de besluiten van 27 februari 1995 een wijziging inhouden ten aanzien van de aanspraken van gedaagden per 22 februari 1993.
Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen dat het voor zover hier van belang gaat om weigeringen om terug te komen van eerdere rechtens onaantastbaar geworden salarisvaststellingen, is de Raad van oordeel dat voor zover de besluiten van 27 februari 1995 zien op de periode voorafgaande aan 1 januari 1992 de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. Voor zover de rechtbank in de aangevallen uitspraken beslissingen heeft gegeven over de salarisaanspraken van gedaagden over de periode van 1 januari 1989 tot 1 januari 1992 kunnen die uitspraken dan ook niet in stand worden gelaten.
Waar het hoger beroep van gedaagden is beperkt tot de beslissing van de rechtbank over hun salarisaanspraken over laatstgenoemde periode volgt uit het voorgaande dat de Raad aan een inhoudelijke bespreking van hetgeen door en namens gedaagden dienaangaande is aangevoerd niet kan toekomen.
Aangezien gedaagden ter zitting hebben bevestigd dat appellant bij de ter uitvoering van de aangevallen uitspraken genomen besluiten van 27 maart 1997 geheel aan hun beroepen is tegemoetgekomen, hetgeen betekent dat die besluiten niet met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de onderhavige gedingen kunnen worden betrokken, resteert nog bespreking van de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank over de salarisaanspraken van gedaagden over de periode van 1 januari 1992 tot
22 februari 1993.
De Raad merkt hierbij in de eerste plaats op dat gelet op de op 22 februari 1993 nog van toepassing zijnde zogenoemde '30 dagen-jurisprudentie' moet worden vastgesteld dat in de besluiten van appellant van 25 oktober 1993 niet alleen een weigering is vervat om terug te komen van op 22 februari 1993 rechtens onaantastbaar geworden salarisvaststellingen, maar ook de weigering om de op die datum nog niet in rechte onaantastbaar geworden salarisvaststelling - die van januari 1993 - te herzien.
Voorts wordt overwogen dat, nu de besluiten van 27 februari 1995 - voor zover betrekking hebbend op het salaris van gedaagden over de periode vanaf 1 januari 1992 - in de plaats zijn getreden van de besluiten van 25 oktober 1993 en laatstgenoemde besluiten niet meer (volledig) worden gehandhaafd, voldoende aanleiding bestaat de besluiten van 25 oktober 1993 deswege te vernietigen.
Ten aanzien van de hier relevante, bij de besluiten van 27 februari 1995 gehandhaafde weigering het salaris van gedaagden over de periode van 1 januari 1992 tot 22 februari 1993 te herzien, stelt de Raad - onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de inhoud van de besluiten van 25 oktober 1993 - vast dat die weigering slechts voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 het karakter draagt van een weigering om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden besluiten.
Ten aanzien van die weigering overweegt de Raad dat een dergelijke weigering volgens vaste rechtspraak dient te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Volgens evenbedoelde rechtspraak ligt het daarbij op de weg van de betrokken ambtenaar die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit feiten of omstandigheden aan te dragen, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
Hetgeen door en namens gedaagden is aangevoerd tegen de rechtens onaantastbaar geworden salarisvaststellingen over de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 komt erop neer dat appellant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de rechtspositionele voorschriften dan wel in strijd zou hebben gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In die stellingen acht de Raad, te minder nu gedaagden die stellingen ook tegen de toenmalige salarisvaststellingen hadden kunnen aanvoeren, onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat de hier aan de orde zijnde weigering om terug te komen van de salarisvaststellingen over de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 de hiervoor vermelde beperkte toetsing van de Raad niet zou kunnen doorstaan.
Ten aanzien van de weigering om het salaris van gedaagden aan te passen vanaf 1 januari 1993, welke weigering door de Raad ten volle dient te worden getoetst, moet worden vastgesteld dat daaraan ten grondslag ligt de in de besluiten van 27 februari 1995 neergelegde opvatting dat het salaris van gedaagden - achteraf beschouwd - vanaf
1 januari 1989 weliswaar niet correct was en diende te leiden tot een nadere vaststelling, maar dat aan die vaststelling geen verdergaande terugwerkende kracht toekwam dan tot 22 februari 1993 omdat sprake was van een herziening van rechtens onaantastbaar geworden besluiten en gedaagden eerst op 22 februari 1993 de eerste stap hadden gezet naar betwisting van de juistheid van hun salariëring.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, aldus er kennelijk van uitgaand dat alle salarisvaststellingen voorafgaande aan 22 februari 1993 rechtens onaantastbaar waren, de betekenis van meergenoemde op 22 februari 1993 nog van toepassing zijnde '30 dagen-jurisprudentie' miskend. Zoals de Raad hiervoor reeds heeft uiteengezet, is ten aanzien van gedaagden slechts in de periode voorafgaande aan 1 januari 1993 sprake van rechtens onaantastbaar geworden salarisvaststellingen. Een en ander leidt de Raad dan ook tot de slotsom dat aan de per
22 februari 1993 aan gedaagden toegekende salariswijziging (schaal 10, nummer 10 voor gedaagde Van Iterson, en schaal 9, periodiek 6 voor gedaagde Rijsbergen) - van welke wijziging de juistheid van de zijde van gedaagden niet is betwist - alsnog terugwerkende kracht dient te worden verleend tot 1 januari 1993. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het voor gedaagden op 1 januari 1993 geldende salaris vast te stellen.
Omdat het vorenoverwogene leidt tot een niet in onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraken is verwoord, geeft de Raad er, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de voorkeur aan de aangevallen uitspraken in hun geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad ziet voorts aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan gedaagden in eerste aanleg verleende rechtsbijstand, zijnde een bedrag van f 532,50 voor ieder van gedaagden, en een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan gedaagden in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen van gedaagden tegen de besluiten van 25 oktober 1993 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 25 oktober 1993;
Verklaart de beroepen van gedaagden welke geacht moeten worden te zijn gericht tegen de in de besluiten van 27 februari 1995 vervatte nadere besluiten over hun salarisaanspraken vanaf 1 januari 1992 gegrond voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 1 januari 1993 tot 22 februari 1993;
Vernietigt de besluiten van 27 februari 1995 in zoverre;
Bepaalt het salaris van gedaagde A per 1 januari 1993 op schaal 10, trede 10;
Bepaalt het salaris van gedaagde B per 1 januari 1993 op schaal 9, trede 6;
Verklaart de beroepen van gedaagden welke geacht moeten worden te zijn gericht tegen de in de besluiten van
- 27.
februari 1995 vervatte nadere besluiten over hun salarisaanspraken vanaf 1 januari 1992 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden in eerste aanleg tot een bedrag voor ieder groot f 532,50 en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan ieder van gedaagden het door hen betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep ad f 500,-- vergoedt;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van f 1.260,--.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.