CRvB, 08-05-2002, nr. 99/3955 MAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3622
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-05-2002
- Zaaknummer
99/3955 MAW
- LJN
AE3622
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht / Arbeidsvoorwaarden
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3622, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑05‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 115 Algemeen militair ambtenarenreglement
- Vindplaatsen
TAR 2002/140 met annotatie van P.J. Schaap
Uitspraak 08‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/3955 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 1999, nr. 98/5009 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2001, waar namens appellant is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Baron en mr. R.A. van Deele, beide werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Als van de zijde van appellant aangemelde getuige is verschenen en gehoord luitenant-kolonel J.M.J. Suykerbuyk.
II. MOTIVERING
1. Appellant, destijds sergeant der eerste klasse van de Koninklijke landmacht en werkzaam als gestraftenbewaarder in het [werkge[werkgever]] Nieuwersluis, is op 12 december 1993 bij het, samen met een collega, aandoen van handboeien bij een gedetineerde door deze in zijn rechter pink gebeten. Appellant droeg ten tijde van het ongeval latex handschoenen, zogenaamde "medical gloves". Als gevolg van dit ongeval is bij appellant, bij wie reeds eerder dystrofie was geconstateerd, zeer ernstige sympathische reflexdystrofie opgetreden, waardoor hij uiteindelijk volledig is geïnvalideerd. Aan gedaagde is verzocht om vergoeding van alle materiële en immateriële schade, die appellant lijdt en nog zal lijden ten gevolge van het ongeval en tengevolge van twee andere, inmiddels niet meer aan de orde zijnde, aan gedaagde verweten tekortkomingen, en die niet wordt of zal worden vergoed op grond van rechtspositionele voorschriften. Gedaagde heeft bij besluit van 11 maart 1996 geweigerd dit verzoek te honoreren. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde deze weigering gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit van 29 mei 1998. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het bestreden besluit, voorzover thans nog aan de orde, betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 12 december 1993 overkomen ongeval. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd(e) of als onrechtmatig erkend(e) besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in het onderhavige geval verband houdt met de door de militaire ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade hanteert de Raad, - in lijn met hetgeen is overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112 - de norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de militaire ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de militaire ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de militaire ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de militaire ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de militaire ambtenaar.
2.2. De Raad is van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van appellant op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat hij schade lijdt.
2.3. Ten tijde van het ongeval was in het [werkgever] Nieuwersluis van toepassing de "geweldsinstructie gestichtspersoneel", de standaard-geweldsinstructie van het Ministerie van Justitie voor de penitentiaire inrichtingen in Nederland. Gedaagde heeft erop gewezen dat appellant goed op de hoogte was met deze geweldsinstructie, reeds omdat hij ten aanzien van nieuwe personeelsleden op dit gebied een instructietaak had. Blijkens deze instructie is het dragen van "medical gloves" onder andere verplicht als de mogelijkheid aanwezig is dat men in aanraking komt met bloed of andere lichaamsvloeistoffen en bij fouillering van gedetineerden aan de kleding. Voorts is in deze instructie bepaald dat het aanbrengen van hand- of transportboeien altijd dient te geschieden door minimaal drie bewaarders. Dat deze instructie in dit geval had dienen te worden gevolgd is ook bevestigd door de onder I genoemde getuige, die ten tijde van het ongeval commandant was van het [werkgever] Nieuwersluis.
2.4. Vast staat voorts dat appellant, die commandant van de dienstploeg was, in het onderhavige geval met één collega de cel heeft betreden teneinde de handboeien bij de gedetineerde aan te brengen, omdat deze luid kabaal maakte en de orde verstoorde. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze of andere omstandigheden zodanig dringend waren dat het onmogelijk was aan de instructie om met minimaal drie bewaarders de handboeien aan te brengen te voldoen. In dit verband is van belang dat er, weliswaar verdeeld over verschillende locaties, gemiddeld 20 personeelsleden aanwezig waren in de inrichting.
2.5. Appellant heeft aangevoerd dat het ongeval hem niet zou zijn overkomen wanneer de geweldsinstructie voor dit soort gevallen had voorzien in het dragen van werkhandschoenen. Deze grief treft evenwel geen doel, omdat, zoals gedaagde met juistheid heeft betoogd, met werkhandschoenen niet de fijne motoriek kan worden bereikt die vereist is om handboeien te kunnen aanleggen
3.1. Namens appellant is verder een beroep gedaan op toepassing van een soortgelijke norm als is neergelegd in artikel 7:611 van het BW, inhoudende dat de werkgever en de werknemer zich als een goed werkgever en werknemer dienen te gedragen. De jurisprudentie van de Hoge Raad en lagere rechters met betrekking tot deze norm zou, met name als het gaat om aansprakelijkheid van de werkgever voor ongevalsschade van werknemers, dienen te worden getransformeerd naar het ambtenarenrecht, waarbij de redelijkheid en billijkheid in de relatie werkgever-werknemer en/of de eisen van goed werkgeverschap een uitbreiding van de verplichting van de werkgever tot vergoeding van schade naast de met artikel 7:658 van het BW overeenkomende norm zou betekenen.
3.2. De Raad overweegt dienaangaande dat een, waar het betreft de vergoeding van schade vergelijkbare, norm als door appellant bedoeld voor militaire ambtenaren is neergelegd in artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), waarin is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verlenen. De Raad ziet derhalve geen enkele aanleiding om gedaagde daarnaast nog uit anderen hoofde verplicht te achten na te gaan of schade vergoed moet worden.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat indien appellant zou hebben beoogd een beroep te doen op artikel 115 van het AMAR gedaagde - overigens onder erkenning van de ernst van appellants lichamelijke en geestelijke situatie - onder verwijzing naar de omstandigheden waaronder het ongeval plaatsvond alsmede de diverse andere voor appellant geldende en ook toegepaste rechtspositionele bepalingen, ervan mocht afzien om toepassing te geven aan deze bepaling. Het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij militairen die tijdens een buitenlandse missie gewond waren geraakt en aan wie een extra op artikel 115 van het AMAR gebaseerde schadevergoeding was toegekend gesproken zou kunnen worden van een situatie waarmee zijn situatie vergelijkbaar is.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. Dierdorp.
Q