CRvB, 23-05-2001, nr. 99/1741 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3438
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-05-2001
- Zaaknummer
99/1741 AW
- LJN
AD3438
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3438, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑05‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2001
Inhoudsindicatie
Ontslag op andere gronden (art. 99 ARAR), onder toekenning van een uitkering met analoge toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959.
99/1741 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift en nadien nader aangevoerde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 1 maart 1999 onder nummer AWB 98/6149 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en is, desgevraagd, een nader stuk overgelegd.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en een pleitnota toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2001, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Kauffman, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ter zitting is nog overgelegd een verslag van een op 28 oktober 1993 gevoerd gesprek.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de Raad de feiten die in de aangevallen uitspraak onder nummer 3 zijn vermeld, tot uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Kort samengevat komen deze feiten erop neer dat appellant vanaf zijn indiensttreding per 1 januari 1988 bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot 1993 in diverse functies werkzaam is geweest, dat in 1993 overleg heeft plaatsgevonden over een vertrekregeling, dat in verband daarmee aan appellant, die zich toen door een adviseur van het Adviesbureau Smallegange liet bijstaan, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging is verleend, dat nadien verrichte herplaatsingsactiviteiten niet tot resultaat hebben geleid en dat appellant uiteindelijk met ingang van 1 januari 1998 eervol ontslag is verleend met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) onder toekenning van een uitkering met analoge toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep dat appellant tegen dit ontslag en de daarbij toegekende uitkering heeft ingesteld, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon gedaagde, gelet op al hetgeen in de jaren na 1992 is geprobeerd en gelet op de houding die appellant in die jaren ten aanzien van gedaagde heeft aangenomen, in redelijkheid tot het oordeel komen dat een ontslag op grond van artikel 99 van het ARAR aangewezen was. Naar het oordeel van de rechtbank kon gedaagde, gelet op het aandeel van beide partijen in het ontstaan en voortbestaan van de problemen rond appellant, volstaan met het verlenen van een uitkering overeenkomstig het Rwb.
3.1. In al hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat die uitspraak niet in stand kan blijven. Hij kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en maakt dat tot het zijne. Hij voegt daaraan, naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, nog het volgende toe.
3.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat de rechtbank tot een juiste vaststelling is gekomen van de hier relevante feiten. Zulks wordt niet anders indien de Raad daarbij in de beschouwing betrekt de door appellant geschreven aanvulling op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank met betrekking tot de verklaring die drs. Koster aldaar heeft afgelegd. De stelling dat alles erop was gericht om appellant uiteindelijk te ontslaan, wordt, in ieder geval voor de periode van 1993 tot en met 1996, gelogenstraft door de door beide partijen overeengekomen inspanningen gericht op interne of externe herplaatsing.
3.3. Uit het dossier wordt in voldoende mate duidelijk dat eind 1997 de conclusie was gerechtvaardigd dat er geen zicht meer was op een redelijkerwijs van een van beide partijen te vergen tewerkstelling van appellant binnen het gezagsbereik van gedaagde. Gedaagde was er niet in geslaagd om appellant een passende functie aan te bieden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een passende functie wel beschikbaar was. Voorzover die er eerder wel geweest zou zijn, moet worden vastgesteld dat appellant geen rechtens relevante stappen heeft gezet om een dergelijke functie te kunnen verkrijgen.
3.4. Het is de Raad opgevallen dat appellant - tot aan zijn ontslagbesluit - geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen hem onwelgevallige besluiten betreffende zijn loopbaan bij gedaagde, behoudens een bezwaarschrift tegen de opdracht van 13 juni 1994 om met ingang van 15 juni 1994 werkzaamheden te gaan verrichten als medewerker bij de Accountantsdienst. Appellant heeft na het in september en oktober 1993 gevoerde overleg over een vertrek met toepassing van artikel 99 ARAR en een daarbij passende uitkeringsregeling geen actie ondernomen, ook niet toen een reactie van gedaagde op financiële voorstellen uitbleef. Hij heeft aanvaard dat hij werd aangemerkt als herplaatsingskandidaat en hij heeft ermee ingestemd dat een outplacementbureau werd ingeschakeld. Ook tegen de niet-toewijzing van een functie bij de Hoofddirectie Gezondheidsbescherming heeft appellant geen rechtens relevante stappen ondernomen.
3.5. De door gedaagde getroffen uitkeringsregeling kan de beperkte rechterlijke toetsing eveneens doorstaan. De enkele omstandigheid dat in het Rwb per 1 januari 1996 de regeling van de bijzondere verlenging van het wachtgeld is gewijzigd en - anders dan op grond van de voordien geldende tekst van het Rwb - in een geval als dat van appelllant op een dergelijke verlenging geen aanspraak bestaat, maakt niet dat de aan appellant toegekende uitkering overeenkomstig het ten tijde van het ontslag geldende Rwb onvoldoende moet worden geacht. De rechter kan slechts tot een dergelijk oordeel komen indien zou vaststaan dat het gedaagde is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de problematische situatie van appellant, of indien gezegd zou moeten worden dat gedaagde een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van een wachtgeld krachtens het Rwb, met het oog op de omstandigheden van het geval, niet redelijk heeft kunnen achten. Van het een, noch van het ander is hier naar het oordeel van de Raad sprake.
Met hulp van interne en externe deskundigen heeft gedaagde gepoogd appellant te herplaatsen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde zich in de gegeven situatie onvoldoende heeft ingespannen om appellant aan werk te helpen; door appellant zijn geen bij gedaagde beschikbare functies genoemd die in redelijkheid aan hem hadden moeten worden opgedragen.
Van een uitkering op het niveau van het Rwb-wachtgeld gedurende een periode van ruim elf jaar na een kort actief dienstverband bij gedaagde en na het genot gedurende vijf jaar van de volle bezoldiging zonder dat daartegenover een arbeidsprestatie ten behoeve van gedaagde heeft gestaan, kan, gelet ook op de overige omstandigheden, bezwaarlijk gezegd worden dat die niet redelijk is te achten.
3.6. Aan het feit dat er in 1993 gesproken is over een vertrek met een zogenoemde wachtgeld-plus-regeling, kan appellant, tot slot, niet de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat een ontslag met ingang van 1 januari 1998 gepaard gaat met een uitkering die uitgaat boven het niveau van het normale wachtgeld. De Raad wijst erop dat de totale inkomens- en uitkeringssituatie van appellant vanaf 1993 aanzienlijk beter is met de ontslagverlening per 1 januari 1998 dan die situatie geweest zou (behoren te) zijn bij een ontslagverlening in 1993, ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat in dit laatste geval nog de oude Rwb-regeling betreffende het bijzonder verlengde wachtgeld van toepassing zou zijn geweest.
4. Omdat de Raad aldus tot de slotsom komt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in rechte stand kunnen houden en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
03.05
Q