CRvB, 02-03-2006, nr. 04/2269 AW; 04/2270 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AV3953
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-03-2006
- Zaaknummer
04/2269 AW; 04/2270 AW
- LJN
AV3953
- Roepnaam
Utrechtse klokkenluider
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV3953, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑03‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Beoordeling ambtenaar. Zorgvuldigheid. Ontslag vanwege verstoorde verhoudingen.
04/2269 AW + 04/2270 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 maart 2004, nrs. SBR 02/2435 en SBR 03/1252, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.L.A. Tortike, juridisch adviseur, en J. Brand-Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als administratief financieel medewerker bij de sectie [naam sectie], afdeling [naam afdeling] van de gemeente Utrecht. Eind 2000 is omtrent het functioneren van appellant een beoordeling opgemaakt, die betrek-king had op de periode juli 1999 tot en met november 2000. De beoordeling, met als eindscore “onvoldoende”, is vastgesteld bij besluit van 29 juni 2001 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2002.
1.2. Appellant heeft in november 2000 aan de directeur van de Dienst Stadsbeheer laten weten niet meer bij de sectie [naam sectie] werkzaam te willen zijn. Daarop is een bemid-delingstraject gestart, waarbij appellant aanvankelijk gedetacheerd is bij een andere afdeling en gezocht is naar ander werk. Dit heeft uiteindelijk niet tot een oplossing geleid. Bij brief van
19 oktober 2001 is appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem ontslag te verlenen wegens verstoorde arbeidsverhoudingen. In het daarop gevolgde zienswijze-gesprek heeft appellant verklaard dat zijn functioneren ernstig werd belemmerd omdat hij in een reeks van jaren geconfronteerd werd met frauduleuze handelingen bij de sectie [naam sectie]. Appellant heeft daarvan nooit eerder melding gemaakt omdat hij bang was als klokkenluider zijn baan te zullen verliezen. Ook heeft appellant aangegeven dat hij zich ongelijk behandeld voelde. Daarop heeft gedaagde het voorgenomen ontslag opgeschort en is een onderzoek gestart naar de vermeende fraude. Op 8 februari 2002 heeft appellant een klacht ingediend bij de gemeentelijke Klachtencommissie Seksuele Intimidatie en discriminatie naar ras, geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid (hierna: Klachtencommissie).
1.3. Op 14 februari 2002 heeft de gemeentelijke accountantsdienst een rapport uitgebracht betreffende het onderzoek naar de vermeende fraude bij de sectie [naam sectie]. Eindconclusie was dat geen bewijs is gevonden voor fraude. Wel is naar voren gekomen dat procedures niet altijd juist zijn nageleefd en dat de bedrijfsvoering niet optimaal is. Bij besluit van
7 mei 2002 is appellant met toepassing van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden-regeling Utrecht per 1 augustus 2002 ontslag verleend wegens verstoorde verhoudingen. Op 25 oktober 2002 heeft de Klachtencommissie uitgesproken dat geen sprake is geweest van discriminatie van appellant. Bij besluit van 11 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 23 september 2002 en 11 april 2003 ongegrond verklaard.
de beoordeling
3.1. Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de beoordeling ten onrechte niet mede betrekking heeft op de eerste helft van 1999, gedurende welke periode hij, zoals is geconstateerd in een functioneringsgesprek medio 1999, goed heeft gefunctioneerd. Appellant heeft er op gewezen dat hij in het jaar 1999 niet is beoordeeld, hetgeen volgens de toepasselijke regelgeving wel had gemoeten en ook met hem is afgesproken.
3.2. De Raad constateert dat de commissie van advies beoordeling ambtenaren in haar advies - welk advies gedaagde blijkens het besluit van 23 september 2002 heeft overgenomen - heeft overwogen dat de beoordelingstermijn had moeten starten op 1 januari 1999. Gedaagde heeft het bezwaar echter ongegrond verklaard en heeft nagelaten de beoordelings- periode aan te passen. Gedaagde heeft evenmin bezien of aanpassing van de beoordelingsperiode, gezien de wijze van functioneren van appellant in bedoeld tijdvak, gevolgen diende te hebben voor de in de beoordeling neergelegde waardering. De Raad acht deze gang van zaken in strijd met de zorgvuldigheid.
3.3. Voor wat betreft de inhoud van de beoordeling stelt de Raad voorts vast dat volgens vaste jurisprudentie in geval van negatieve oordelen zoals hier, het uitgangspunt geldt dat het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. In de bestreden beoordeling zijn weliswaar concrete voorbeelden genoemd, maar appellant heeft in zijn bezwaarschrift die voorbeelden gemotiveerd bestreden en daar voorbeelden van goed functioneren tegenover geplaatst. De Raad constateert dat gedaagde in zijn beslissing op bezwaar, evenmin als genoemde commissie in haar advies, in het geheel niet is ingegaan op hetgeen appellant inhoudelijk tegen de beoordeling naar voren heeft gebracht. Volstaan is met de overweging dat niet is gebleken dat de beoordeling inhoudelijk op onjuiste gronden berust. Daarmee is het bestreden besluit niet naar behoren gemotiveerd. Dat op de hoorzitting mogelijk wel gesproken is over hetgeen appellant had ingebracht tegen de beoordeling maakt dat niet anders.
3.4. De grief dat de beoordeling niet objectief is, omdat deze is ingegeven door rancune over het optreden van appellant als klokkenluider ziet de Raad niet slagen. In het dossier is geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling te vinden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de beoordeling is opgemaakt in een periode dat appellant weliswaar had aangegeven dat hij niet meer bij de sectie [naam sectie] en onder leiding van zijn beoordelaar werkzaam wilde zijn, maar hij weigerde kenbaar te maken om welke reden dat was. Eerst nadat appellant met het ontslagvoornemen was geconfronteerd - najaar 2001- trad hij met zijn opvattingen naar buiten. Dit was ruim na het opmaken en de vaststelling van zijn beoordeling.
3.5. Het eerder overwogene betekent dat het bestreden besluit met betrekking tot de beoordeling niet in stand kan blijven. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellant tegen zijn beoordeling, met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
het ontslag
4.1. Het ontslag van appellant is gebaseerd op verstoorde verhoudingen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant eind 2000 heeft aangegeven niet langer werkzaam te willen zijn bij de sectie [naam sectie] omdat hij onoverkomelijke problemen had met zijn leidinggevende. Dit vindt ook in vele andere gedingstukken bevestiging. Daarmee staat vast dat vanuit appellant bezien er sprake was van verstoorde verhoudingen. Gedaagde is appellant tegemoet gekomen en heeft getracht hem te bemiddelen naar ander werk binnen de gemeente. Dat is, niet in de laatste plaats vanwege de opstelling van appellant, niet gelukt. Nadat appellant te kennen had gegeven geen andere functie te willen, is een impasse ontstaan en heeft gedaagde besloten het dienstverband te beëindigen. De Raad is van oordeel dat gedaagde in deze omstandigheden bevoegd was om appellant op de gebezigde grond te ontslaan. Dat aan het ontslag andere, aan appellants optreden als klokkenluider toe te schrijven, motieven ten grondslag lagen is de Raad niet gebleken. Hoewel in het ontslagbesluit ook is overwogen dat gedaagde het appellant verwijt dat hij pas in een zeer laat stadium met zijn beschuldigingen inzake fraude en discriminatie kwam, heeft appellant de Raad er niet van weten te overtuigen dat dit verwijt de ware aanleiding was voor het ontslag.
4.2. De Raad overweegt voorts dat gedaagde het voorgenomen ontslag heeft opgeschort nadat appellant zijn direct leidinggevende van fraude had beschuldigd en zijn voornemen eerst tot uitvoering heeft gebracht nadat uit onderzoek naar voren was gekomen dat voor de beschuldiging geen grond bestond. Die handelwijze acht de Raad niet onzorgvuldig. Anders dan appellant ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de stelling dat bedoeld onderzoek ondeugdelijk is of niet met de vereiste objectiviteit is uitgevoerd. Gedaagde heeft het ontslagbesluit voorts gehandhaafd nadat de Klachtencommissie had geoordeeld dat geen sprake was geweest van discriminatie jegens appellant. Ook in zoverre acht de Raad, in aanmerking genomen het tijdstip waarop appellant een en ander bij de Klachten-commissie aanhangig heeft gemaakt, geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB 10 maart 2005, 03/4813 AW, LJN AT0135) brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een uitkering die tenminste gelijk dient te zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de werk-loosheidswet (WW) en de voor hem geldende bovenwettelijke uitkeringen bij werk-loosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Gedaagde heeft nagelaten zodanige garantie bij het ontslagbesluit te verlenen. Ter zitting is overigens verklaard dat gedaagde wel de bedoeling had appellant bedoelde uitkering te garanderen. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in dit geval met de minimumgarantie kan worden volstaan, omdat uit het geheel van de omstandigheden niet naar voren komt dat gedaagde een zodanig aandeel heeft gehad in het ontstaan en laten voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhoudingen dat toekenning van een hoger bedrag aangewezen is. De verstoorde verhoudingen zijn immers grotendeels aan appellant toe te schrijven.
4.4. Het vorenstaande betekent dat het besluit van 11 april 2003 moet worden vernietigd voorzover gedaagde heeft nagelaten daarin bovenbedoelde garantie toe te kennen. De Raad zal die garantie alsnog geven. Voor het overige kan het ontslag in stand blijven.
5. De Raad zal ter wille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 966,- wegens rechtsbijstand en € 14,66 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- wegens rechtsbijstand en € 14,66 aan reiskosten, in totaal
€ 1.317,32.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten van 23 september 2002 en 11 april 2003 gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van gedaagde van 23 september 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant tegen zijn beoordeling met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Vernietigt het bestreden besluit van gedaagde van 11 april 2003, voorzover dit is aangegeven onder 4.4.;
Bepaalt dat appellant in verband met zijn ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de hiervoor in 4.3. omschreven maatstaf;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 april 2003;
Verklaart het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.317,32, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 430,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
Q.